In aanvulling op de bestreden besluiten heeft verweerder in zijn verweerschrift van
25 september 1998 opgemerkt dat artikel 5 van de Kanalisatieregeling zich in eerste
instantie in abstracte zin richt tot een open groep van degenen die diergeneesmiddelen
afleveren, dat in deze bepaling juncto artikel 5, tweede lid, van de WUD 1954, sprake is
van een groep die "in zijn geheel en in abstracto wordt aangeduid", dat deze groep op geen
enkele wijze nader wordt aangeduid of ingeperkt tot een beperkt aantal natuurlijke
personen en dat artikel 5 van de Kanalisatieregeling derhalve een algemeen verbindend
voorschrift is.
Verweerder meent dat de omvang van de groep niet de maatstaf kan zijn, aangezien dit zou
impliceren dat een op een slinkende groep personen betrekking hebbend algemeen
verbindend voorschrift na een bepaalde tijd niet meer deze hoedanigheid heeft. Bovendien
zou het aanmerken van de groep dierverloskundigen en castreurs als een concrete groep
impliceren dat andere, grotere groepen, zoals alle dierenartsen, eveneens als beperkte
groepen moeten worden aangemerkt. Dit zou betekenen dat de algemeen verbindende
voorschriften op basis van de DGW voor allen als appellabele besluiten moeten worden
gekwalificeerd, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever is geweest, aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen de
bestreden besluiten aangevoerd.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van haar verzoek tot toevoeging van
een aantal diergeneesmiddelen aan het pakket van dierverloskundigen en castreurs moet
worden gezien als een beschikking in de zin van de Awb. Volgens haar is in casu voldaan
aan het zogenoemde "CAO-criterium", waarvoor zij verwijst naar de uitspraak van de
Voorzitter van de -voormalige- Afdeling Geschillen van bestuur van de Raad van State
van 20 december 1971 (AB 1972/95), aangezien de groep van dierverloskundigen/castreurs
geen open groep is, maar slechts bestaat uit een beperkte, aanwijsbare groep.
Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat de regeling van artikel 30, lid 2, aanhef
en onder f, van de DGW niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend
voorschrift, aangezien de algemeenheid van de geadresseerden alsmede de abstractheid van
het voorschrift, dat wil zeggen de toepasbaarheid op een open groep gevallen, ontbreekt.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat verweerder bij brief van 22 juli 1996
uitdrukkelijk heeft toegezegd dat voor haar bezwaar en beroep openstaat volgens de Awb.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of de bij verweerders besluiten van 1 oktober 1997 en 16 februari 1998
afgewezen verzoeken van appellante om een aantal diergeneesmiddelen toe te voegen aan
het pakket van dierverloskundigen en castreurs de wijziging betreffen van algemeen
verbindende voorschriften. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, stond
ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb niet de mogelijkheid open tegen voornoemde
besluiten een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen.
Voorop moet worden gesteld dat, nu in artikel 5, tweede tot en met het vierde lid, van de
Kanalisatieregeling de diergeneesmiddelen zijn opgesomd die aan dierverloskundigen en
castreurs mogen worden afgeleverd, de verzoeken van appellante om een aantal
diergeneesmiddelen toe te voegen aan het pakket van dierverloskundigen en castreurs
moeten worden opgevat als verzoeken tot wijziging van die bepalingen. Aangezien de
besluiten van 1 oktober 1997 en 16 februari 1998 derhalve moeten worden opgevat als
weigering artikel 5 van de Kanalisatieregeling te wijzigen, dient ter beantwoording van de
in de aanhef van deze rubriek geformuleerde rechtsvraag te worden beoordeeld of deze
bepaling een algemeen verbindend voorschrift behelst. Het College beantwoordt deze
vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De in artikel 30, eerste lid, van de DGW neergelegde verbodsbepaling betreft een algemeen
verbindend voorschrift. De in het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel vervatte
uitzondering op het verbod diergeneesmiddelen af te leveren, deelt in dit rechtskarakter.
Immers, zowel het verbod als de uitzondering daarop gelden voor een ieder die zich
bezighoudt met de aflevering van diergeneesmiddelen. Dat de uitzondering betrekking
heeft op bepaalde groepen personen, aan wie wordt afgeleverd, en op bepaalde
diergeneesmiddelen doet hier niet aan af, evenmin als de omstandigheid dat het in casu
gaat om een bepaalde, aanwijsbare groep, die, gelet op het wettelijk stelsel, geen
uitbreiding zal kennen.
In artikel 5 van de Kanalisatieregeling is nader bepaald welke groepen personen en welke
diergeneesmiddelen onder de uitzonderingsbepaling van artikel 30, tweede lid, aanhef en
onder f, van de DGW vallen. Deze bepalingen zijn zodanig met elkaar verknoopt, dat
besluiten tot vaststelling of wijziging van artikel 5 van de Kanalisatieregeling delen in het
rechtskarakter van de daaraan ten grondslag liggende uitzonderingsbepaling.
Appellante heeft nog aangevoerd dat verweerder uitdrukkelijk heeft toegezegd dat tegen
een eventuele afwijzing van haar verzoek een aantal diergeneesmiddelen toe te voegen aan
het pakket van dierverloskundigen en castreurs bezwaar en beroep openstaat.
Dienaangaande overweegt het College dat een dergelijke toezegging geen afbreuk kan
doen aan de regels ter zake van het vragen van voorziening op grond van de Awb.
Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder de bezwaren
van appellante tegen de besluiten van 1 oktober 1997 en 16 februari 1998 terecht niet-
ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat een vordering tot toevoeging
van een aantal diergeneesmiddelen aan het pakket van dierverloskundigen en castreurs
uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.