4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende
tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant stelt dat in het onderhavige geval aan alle voorwaarden is voldaan die de EINP-
regeling stelt, met uitzondering van de voorwaarde dat nog geen opdracht voor de aanschaf
mag worden gegeven voor het indienen van de subsidieaanvraag.
Appellant betoogt dat hem subsidie toekomt wegens het te honoreren vertrouwensbeginsel.
Hiertoe hanteert appellant de volgende argumenten. De medewerker van verweerder was
bevoegd mededelingen over de overhavige kwestie te doen, appellant mocht er tenminste
op vertrouwen dat hij ter zake bevoegd was omdat Senter met de voorbereiding van de
subsidieregeling was belast. Appellant is ongevraagd medegedeeld dat ook voor de
inwerkingtreding van de subsidieregeling in 1997 gedane investeringen voor subsidiering
in aanmerking zouden komen. Appellant is niet gewaarschuwd dat de definitieve tekst van
de subsidieregeling er wel eens anders uit zou kunnen zien. De toezegging was voorts
voldoende concreet. Ongevraagd is medegedeeld dat ook voor de inwerkingtreding van de
subsidieregeling in 1997 gedane investeringen voor subsidi‰ring in aanmerking zouden
komen. Appellant had geen enkele aanleiding te vermoeden dat de mededeling inhoudelijk
op een vergissing berustte. Het was voor appellant niet te verwachten dat de inhoud van de
mededeling onjuist was of dat de situatie zich zou kunnen wijzigen; verweerder heeft
appellant hier ook niet op gewezen. Appellant acht het ook onbehoorlijk om achteraf te
stellen dat hij had moeten wachten met de investering. Hij meent dat het risico van dit soort
kennelijk achteraf als onzeker betitelde mededelingen ligt bij verweerder die de primaire
verantwoordelijkheid heeft om dergelijke mededelingen niet te doen dan wel daaraan een
waarschuwing te verbinden. Van belang is dat de verwachting dat subsidie zou worden
toegekend ook ter zake van een investering aangegaan voor de inwerkingtreding van de
regeling, gedragsbepalend was voor appellant. Het honoreren van het beroep op het
vertrouwensbeginsel doet geen afbreuk aan het algemeen belang omdat de investering
waarvoor subsidie werd aangevraagd het type investering is dat de regeling beoogt te
stimuleren. Belangen van derden zijn niet aan de orde en staan dus niet in de weg aan het
honoreren van het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Appellant betoogt dat ook toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel casu quo het
motiveringsbeginsel ondersteunt dat hem recht op subsidie toekomt wegens het te
honoreren vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft namelijk niet onderzocht en aan de orde
gesteld of appellant schade zou ondervinden van het niet honoreren van de subsidie-
aanvraag en of het algemeen belang of belangen van derden tot strikte toepassing van de
bepalingen van de EINP-regeling op het bestreden punt noopten.
Appellant stelt voorts dat indien hij binnen de daarvoor geldende termijn zou hebben
vernomen dat hij volgens oordeel van verweerder niet voor subsidie in aanmerking kwam,
hij had kunnen kiezen de opdracht voor de investering zonder noemenswaardige schade in
te trekken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zake van het door appellant ingestelde beroep dient eerst te worden vastgesteld of het
College bevoegd is daarvan kennis te nemen. De EINP-regeling is, zoals wordt bevestigd
in de toelichting, niet gebaseerd op de tot 1 januari 1998 van kracht zijnde Kaderwet
verstrekking financi‰le middelen EZ (Stb. 767, 4 december 1991). De bevoegdheid van het
College kan derhalve ook niet op artikel 9, eerste lid van de Kaderwet verstrekking
financi‰le middelen worden gebaseerd. Dit betekent dat het College in beginsel niet
bevoegd is van het beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat deze
regeling een zodanige verwantschap heeft met andere aan het College toebedeelde wetten
en regelingen, dat aan het College desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen te
oordelen over het geschil.
Naar het oordeel van het College doet deze situatie zich duidelijk voor.
Uitgangspunt van de EINP-regeling is dat deze zoveel mogelijk aansluit bij de in artikel 11
van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 opgenomen mogelijkheid van een energie-
investeringsaftrek (EIA). De regeling van de EIA beoogt, evenals de EINP-regeling, het
stimuleren van energiebesparing en het inzetten van duurzame energie. De Minister van
Economische Zaken dient in het kader van de EIA-regeling te beoordelen of sprake is van
een energie-investering. Ingevolge artikel 11, lid 15, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 staat beroep open bij het College tegen deze beslissing.
Dat de EINP-regeling niet gebaseerd is op de Kaderwet verstrekking financi‰le middelen
EZ - welke eveneens voorziet in beroep op het College - vindt, blijkens de toelichting bij
de EINP-regeling zijn oorzaak in het feit dat ingevolge de EINP-regeling subsidies niet aan
ondernemers maar aan non-profitinstellingen worden verstrekt.
De, op 3 juli 1997 in werking getreden, EINP-regeling is in 1998, zoals werd beoogd,
vervangen door de op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies gebaseerde Subsidieregeling
energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, 46). Artikel 9
van de Kaderwet EZ-subsidies brengt mee dat tegen een besluit genomen op grond van die
subsidieregeling beroep kan worden ingesteld bij het College.
De EINP-regeling heeft derhalve een zodanige verwantschap met wetten en regelingen op
het gebied van subsidies welke tot de rechtsmacht van het College behoren dat het bevoegd
is tot beoordeling van het door appellant ingestelde beroep.
5.2 Vaststaat dat appellant in begin 1997 een aantal malen contact heeft gehad met een
medewerker van Senter en dat appellant door deze medewerker ongevraagd en
ongeclausuleerd de informatie is verstrekt dat de voorgenomen regeling ook betrekking
zou hebben op in 1997 v¢¢r de inwerkingtreding van deze regeling gedane investeringen.
Deze informatie was toentertijd juist. Verweerders besluit en het door hem gevoerde
verweer berusten, voor zover hier van belang, op het op zichzelf niet onjuiste standpunt dat
appellant, nadat hem mededelingen waren gedaan over een concept-regeling, er niet op
mocht vertrouwen dat de definitieve versie gelijk zou zijn aan die van het concept en dat
derhalve de gevolgen van het vooruitlopen op de regeling in beginsel voor zijn rekening en
risico zijn. Deze motivering is evenwel niet draagkrachtig te achten voor verweerders
slotsom dat er derhalve geen sprake is van een omstandigheid die hem dwingt tot het afzien
van toepassing van de bepalingen van de regeling. Meer in het bijzonder overweegt het
College daartoe het volgende.
De EINP-regeling, die niet op een wet in formele zin is gebaseerd, moet worden
beschouwd als een beleidsregel. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 Awb, dat tijdens de
bezwaarprocedure in werking is getreden, handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de
beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die
wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de
beleidsregel te dienen doelen. De beleidsregel die in casu tot de afwijzende beslissing van
verweerder heeft geleid, is neergelegd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de
EINP-regeling. Verweerder had, gelet op het hiervoor overwogene, naast de vraag of het
vertrouwensbeginsel was geschonden moeten onderzoeken of zich in dit geval (andere)
bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot het buiten toepassing laten van het
bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder a van de EINP-regeling.
5.3 Het bestreden besluit geeft geen blijk dat dat onderzoek heeft plaatsgevonden. Immers, niet
zonder meer valt in te zien dat de gevolgen voor appellant van het onverkort toepassen van
de onderhavige beleidsbepaling niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van die
bepaling te waarborgen. Het met deze bepaling te dienen doel is, zoals in het bestreden
besluit wordt overwogen, het waarborgen van het stimuleringskarakter van de regeling: een
aanvrager die reeds voor de aanvraag verplichtingen heeft aangegaan terzake van de
aanschaf heeft kennelijk geen subsidie ter stimulering nodig.
Uit de vorengeschetste omstandigheden blijkt namelijk dat appellant zich door de op stapel
staande regeling en uitdrukkelijke mededelingen van de kant van ambtenaren van
verweerder daaromtrent heeft laten stimuleren om de investeringen te doen. Voor de
beantwoording van de vraag of in appellants geval op andere wijze dan door naleving van
genoemde bepaling is voldaan aan het stimuleringskarakter van de EINP-regeling zijn de
uitlatingen van verweerders medewerkers dan ook wel degelijk van betekenis. Verweerder
is in het bestreden besluit daaraan echter voorbijgegaan.
De conclusie is dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit moet
worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel, met bepaling dat verweerder,
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaarschrift.