4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Juist is dat appellant in 1999 geen aanvraag oppervlakten ingevolge de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen heeft ingediend. Tijdens de daarvoor geldende
aanvraagperiode wist appellant nog niet dat hij ter verbetering van zijn inkomsten in
augustus van dat jaar een tak zoogkoeienhouderij zou opzetten.
Dit neemt echter niet weg dat appellant over een oppervlakte grasland beschikt die
tenminste goed is voor circa 80 grootvee-eenheden en dat verweerder (althans de
uitvoeringsdienst LASER) zowel uit hoofde van de landbouwtellingsgegevens als de bij de
premie-aanvraag voor ooien verstrekte gegevens van deze oppervlakte op de hoogte kon
zijn.
Voorts begrijpt appellant de stelling van verweerder, inhoudende dat inwilliging van de
premie-aanvraag voor zoogkoeien zou leiden tot rechtsongelijkheid, niet. Naar zijn
opvatting moet het praktisch mogelijk zijn om nadat de indieningsdatum voor de aanvraag
oppervlakten is verstreken, tot wijziging in de bedrijfsvoering over te gaan. Het zou
duidelijker zijn indien de aanvraagperioden voor de aanvragen oppervlakten en de dierlijke
premie gelijk zouden zijn.
5. De beoordeling van het geschil
Op grond van het bepaalde in artikel 4g, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68,
zoals hiervoor in rubriek 2.1. weergegeven, wordt het aantal dieren waarvoor
zoogkoeienpremie kan worden aangevraagd begrensd door de toepassing van het
veebezettingsgetal van het betrokken bedrijf, dat ingevolge het derde lid van dit artikel
onder meer vastgesteld op grond van het voederareaal van het betrokken bedrijf.
Vast staat dat appellant geen aanvraag oppervlakten 1999 heeft ingediend en daarmee
evenzeer dat appellant in dit jaar geen voederareaal heeft opgegeven. Gelet op de laatste
volzin van artikel 4g, eerste lid, voornoemd, is daarmee het maximum aantal GVE
waarvoor appellant in 1999 premie kan ontvangen 15. Nu appellant in het onderhavige
seizoen met diens aanvraag ooipremie reeds 31,5 GVE heeft benut was verweerder dan ook
gehouden de aanvraag zoogkoeienpremie voor het verkoopseizoen 1999 af te wijzen.
Hetgeen appellant in zijn beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht kan aan het
vorenstaande niet af doen.
Van de verplichting om een - tijdige - aanvraag "oppervlakten" in te dienen zijn blijkens
artikel 4, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 immers slechts die producenten
vrijgesteld, die zijn vrijgesteld van het veebezettingsgetal en slechts premie voor
mannelijke runderen en/of zoogkoeien aanvragen. Vrijstelling van de toepassing van het
veebezettingsgetal is slechts aan de orde indien sprake is van een maximum van 15 GVE.
Nu appellant in het onderhavige seizoen tevens een aanvraag ooipremie heeft ingediend
- tot een aantal van 31,5 GVE - is deze vrijstellingsbepaling niet op hem van toepassing.
Voorts is in artikel 4, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voorzien in de
mogelijkheid om na de normale indieningstermijn van een aanvraag "oppervlakten"
(welke geldt tot 15 mei van het betrokken jaar) een dergelijke steunaanvraag in te dienen,
doch deze mogelijkheid geldt slechts indien de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op
blijvend grasland en deze indiening gelijk met een eerste steunaanvraag "dieren" uiterlijk
tegen 1 juli plaatsvindt.
Daargelaten dat ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag laatstgenoemde
datum reeds verstreken was, komt appellant gelet op de in rubriek 2.2. weergegeven feiten
ook voor deze uitzondering niet in aanmerking.