Met betrekking tot door appellant gevorderde rente vanaf 23 maart 1999 verwijst
verweerder naar zijn hiervoor weergegeven standpunt. Ook dit betreft immers een nieuwe
vordering, terwijl sprake is van voortdurend rekken van de schadeperiode door appellant.
Op grond daarvan is verweerder van mening dat ook deze schadepost voor rekening van
appellant dient te blijven.
Tenslotte heeft verweerder zich bereid verklaard het door appellant betaalde griffierecht te
vergoeden, alsmede de proceskosten berekend op basis van ‚‚n punt voor het indienen van
het beroep. Voor vergoeding van overige proceskosten bestaat naar de opvatting van
verweerder geen aanleiding, aangezien de vervolghandelingen van appellant een gevolg
zijn van diens onjuiste opstelling inzake het verkrijgen van schadevergoeding.
5. De beoordeling van het geschil
Op 1 januari 1994 zijn in werking getreden de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de
Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie. Ingevolge deel 6 (artikel I,
vijfde lid) blijft ten aanzien van het beroep van appellant - behoudens de proceskosten-
veroordeling van artikel 8:75 van de Awb - het recht van toepassing, zoals dat voor
1 januari 1994 gold.
Het College stelt voorop dat appellant ondanks het feit dat het bestreden besluit van
28 december 1993 inmiddels is vervangen door het besluit van 23 maart 1999, gelet op het
verzoek om schadevergoeding nog belang heeft bij vernietiging van eerstgenoemd besluit.
Blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2 van deze uitspraak is weergegeven is verweerder,
zonder dat appellant in het kader van de beroepsprocedure bij het College nog nadere
bewijsstukken heeft overgelegd, in het herziene besluit alsnog tot toekenning van een
grotere heffingvrije hoeveelheid voor appellant overgegaan. Aldus is verweerder tot de
overtuiging gekomen dat zijn eerdere besluit, gelet op de ingediende bescheiden en het
toepasselijke recht, voor onjuist moet worden gehouden.
Het College ziet geen reden van het kennelijke oordeel van verweerder dat het eerdere
besluit onrechtmatig was, af te wijken.
Ingevolge het hier van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 6:83, aanhef en onder b,
BW, is de schade als gevolg van een onrechtmatige daad zonder ingebrekestelling
opeisbaar.
De schade van appellant bestaat hierin dat hij pas met ingang van het herziene besluit van
23 maart 1999 kan beschikken over de hem bij het bestreden besluit van 28 december 1993
ten onrechte onthouden (extra) heffingvrije hoeveelheid van 23.623 kg melk. Het College
stelt vast dat partijen het over de hoogte van de door appellant per jaar geleden
inkomensschade tot aan de datum van het herziene besluit eens zijn.
Niet valt in te zien waarom - zoals verweerder bij nader inzien stelt - de inkomensschade
niet reeds vanaf het moment van de totstandkoming van het bestreden besluit van
28 december 1993 zou zijn ontstaan, althans dat de schade voorzover ontstaan in de
periode vanaf de totstandkoming van dit besluit tot de indiening van de aanvullende
gronden van het beroep voor rekening van appellant zou moeten blijven. Verweerder, die
sedert de ontvangst van de griffiersbrief van 11 februari 1994 van het beroep van appellant
op de hoogte kon zijn, was immers in het onderhavige geval voor het nemen van de juiste
beslissing niet afhankelijk van enige nadere actie van appellant.
Dit geldt eveneens voor de door appellant gevorderde renteschade. Die vordering is
toewijsbaar met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:119 BW en
6:120 BW. Bij gebreke van in andere richting wijzende gegevens gaat het College ervan uit
dat de jaarlijkse leasevergoeding in maandelijkse termijnen zou zijn betaald.
Tevens dient bij de berekening van de wettelijke rente telkens na afloop van een jaar het
bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dit
jaar verschuldigde rente. De ingangsdatum over de volgende termijnen dient telkens te
worden gesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn en ook voor die
termijnen geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente
wordt berekend, moet worden vermeerderd met de over dit jaar verschuldigde rente.
Op grond van het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 28 december 1993
gegrond en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder is gehouden de
door appellant vanaf deze datum tot de datum van het herziene besluit geleden
inkomensschade, alsmede daarover berekende wettelijke rente tot aan de dag der algehele
voldoening aan appellant te vergoeden. Het College ziet aanleiding voor nevenbeslissingen
als in het dictum van deze uitspraak vermeld. Met betrekking tot de proceskosten van
appellant houdt het College rekening met de indiening van het beroepschrift en het optreden van de gemachtigde ter zitting.