afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling van de
Kostenregeling Wte 1995 en de Regeling 1995 is kunnen overgaan. De omstandigheid dat
andere Nederlandse toezichthouders een andere heffingssystematiek hanteren, leidt in dit
verband niet tot een ander oordeel.
Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de Kostenregeling Wte 1995 en
de Regeling 1995, alsmede de toepassing daarvan in het onderhavige geval, de rechterlijke
toetsing kunnen doorstaan.
Vervolgens zal het College ingaan op de (gewijzigde) Kostenregeling Wte en het uit
hoofde daarvan in 1994 door verweerster in rekening gebrachte bedrag.
Ingevolge de Kostenregeling Wte, zowel in de oorspronkelijke als in de gewijzigde versie,
worden de bedragen van de jaarlijks in rekening te brengen kosten op basis van de
begroting van de toezichthouder vastgesteld.
Verweerster is er in het besluit van 21 oktober 1996 vanuit gegaan dat het bedrag dat bij
wege van heffing over het jaar 1994 in rekening is gebracht, overeenkomstig artikel II van
het Wijzigingsbesluit is vastgesteld met inachtneming van de gewijzigde Kostenregeling
Wte. Het Wijzigingsbesluit geeft aan de gewijzigde Kostenregeling Wte terugwerkende
kracht voor onder meer het jaar 1994.
Het College overweegt dienaangaande dat het bedrag dat voor 1994 overeenkomstig de
destijds geldende Kostenregeling Wte door verweerster is vastgesteld en via
inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit geacht wordt door de Minister van Financi‰n
met terugwerkende kracht te zijn vastgesteld.
Ten aanzien van de vraag of de vaststelling van het bedrag voor 1994 met inachtneming
van de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden, heeft het College op 10 februari
1998 in haar uitspraak inzake 'Adriaan Wulfse B.V.' (No. 95/1342/113/226) geoordeeld dat
verweerster ter staving van haar standpunt, dat de bij appellante in rekening gebrachte
heffing over 1994 is opgelegd conform de geldende regelgeving, bij de beoordeling van de
door appellante ingediende bezwaren niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar
artikel II van het Wijzigingsbesluit, maar tevens had moeten aangeven dat en waarom de
bedragen werkelijk en overeenkomstig het gewijzigde artikel 5, tweede lid, van de
Kostenregeling Wte waren vastgesteld.
Verweerster heeft in het thans bestreden besluit onder meer verwezen naar een schrijven
van 18 november 1998 van de Minister van Financi‰n, welk schrijven is opgesteld naar
aanleiding van bovenvermelde uitspraak van het College inzake 'Adriaan Wulfse B.V.'.
Hoewel uit de inhoud van het schrijven van 18 november 1998 van de Minister van
Financi‰n niet kan worden afgeleid dat de Minister van Financi‰n de heffing over het jaar
1994 op enig moment formeel heeft vastgesteld, is naar het oordeel van het College
niettemin in voldoende mate gebleken dat de Minister van Financi‰n geacht moet worden
bedoelde heffing daadwerkelijk, aan de hand van de in de (gewijzigde) Kostenregeling Wte
voorgeschreven procedure, te hebben vastgesteld. De Minister heeft immers met
betrekking tot het jaar 1994 onder meer aandacht gehad voor het niveau van de inkomsten
en uitgaven van verweerster, alsmede voor de verdeelsleutel van de kosten over de
instellingen. Voorts heeft de Minister van Financi‰n het standpunt van verweerster omtrent
de omvang van de heffing uitdrukkelijk tot het zijne gemaakt. Het College ziet geen grond
voor het oordeel dat de gevolgde procedure in strijd is met de wet of met een andere
regeling van hogere orde, terwijl evenmin uit feiten en omstandigheden is gebleken dat de
regelgever bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling
van de (gewijzigde) Kostenregeling Wte heeft kunnen overgaan, alsmede dat verweerster
niet tot toepassing daarvan heeft kunnen overgaan. Mitsdien moet worden geconcludeerd
dat de (gewijzigde) Kostenregeling Wte, alsmede de toepassing daarvan de rechterlijke
toetsing kunnen doorstaan.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerster, bij de verdeling van de
aan de categorie vermogensbeheerders in rekening gebrachte kosten, rekening had dienen
te houden met de omvang van de verschillende vermogensbeheerders. Hoewel een andere
regeling, waarbij w‚l met bedoelde omvang rekening wordt gehouden, zeer wel denkbaar
is, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de omstandigheid dat de voor de jaren
1994 en 1995 toepasselijke regelgeving niet in een dergelijke differentiatie voorziet tot
onverbindendheid van die regelgeving leidt op de grond dat die regelgeving in redelijkheid
daarin zou moeten voorzien. Voorts heeft verweerster op grond van de geldende
regelgeving niet de vrijheid gehad om in strijd met de vastgestelde regeling een degelijke
differentiatie toe te passen.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan
moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.