In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het niet overtuigend
voorkomt dat appellant de producten zelf heeft vernietigd of heeft laten vernietigen, maar
dat daarentegen in ieder geval vast staat dat deze niet zijn vernietigd krachtens artikel 22,
eerste lid, onderdeel g, van de Gwd. Verweerder wijst er in dit verband op dat uit het stelsel
van de Gwd -en de in dat kader bij de overheid neergelegde verantwoordelijkheid voor de
diergezondheid- voortvloeit dat de vernietiging door of onder toezicht van de RVV
geschiedt. Volgens verweerder doet de omstandigheid dat de RVV niet onverwijld tot
(preventieve) vernietiging is overgegaan niet af aan de verplichting van appellant om de
aan hem vergoede producten beschikbaar te houden voor vernietiging. Dat appellant
eigener beweging anders heeft gehandeld, dient voor zijn rekening en risico te blijven,
aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende
tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder aan de verlaging van de toegekende schadeloosstelling en
de terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd de producten mee te
geven aan RVV-medewerkers die hem in week 40 van 1997 hebben bezocht. Appellant
tekent hierbij aan dat RVV-medewerkers nooit bij hem langs zijn geweest en dat het
bovendien onwaarschijnlijk is dat zij appellant in week 40 van 1997 hebben bezocht,
aangezien dit ruim vier maanden na de ruiming was en er op dat moment niets meer te
vernietigen viel. Appellant wijst er in dit verband op dat hij de producten, die volgens de
RVV zo snel mogelijk dienden te worden afgevoerd, drie maanden na de ruiming zelf maar
heeft vernietigd omdat het niet verantwoord was deze verder te gebruiken voor ander vee.
De producten waren namelijk met natronloog ondergespoten en derhalve waardeloos
geworden. Hiervoor is volgens appellant terecht een schadeloosstelling toegekend.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 22 of artikel 86 van
de Gwd geen grondslag biedt voor de stelling van verweerder dat alleen een
schadevergoeding wordt toegekend indien de producten worden vernietigd door of onder
toezicht van de RVV.
Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat de RVV hem in oktober 1997 telefonisch heeft
benaderd en dat hij tijdens dit telefonisch onderhoud niet heeft gezegd dat hij, zoals
verweerder beweert, de producten voor zijn rundvee gebruikte, maar heeft laten weten dat
hij die zelf al had vernietigd. Wat dit laatste betreft heeft appellant ter zitting uiteengezet
dat hij de producten, die door het spuiten met natronloog niets meer waard waren en in de
weg lagen, in juli 1997 naar buiten heeft gereden en eind augustus 1997 op zijn land heeft
uitgereden en omgeploegd
5. De beoordeling van het geschil
In dit geding ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden
de aan appellant in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekende- en uitbetaalde-
schadeloosstelling heeft verlaagd met het bedrag waarop de op dit bedrijf aanwezige
producten waren getaxeerd en tot terugvordering van dit bedrag is overgegaan. Het College
beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Het uitgangspunt van de Gwd is dat een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel
86 van de Gwd alleen wordt toegekend, indien de in dat artikel genoemde, krachtens artikel
22 van de Gwd genomen maatregelen, waaronder het onschadelijk maken van producten en
en voorwerpen, worden uitgevoerd door of vanwege de overheid. Dit volgt reeds uit artikel
21 van de Gwd, waarin is bepaald dat de burgemeester, dan wel een door verweerder
aangewezen ambtenaar de ter bestrijding van besmettelijke dierziekten noodzakelijke
maatregelen neemt.
Gelet op de bewoordingen van artikel 86 van de Gwd geldt in beginsel voorts dat in ieder
geval door of vanwege de overheid een begin met de uitvoering van de maatregel moet zijn
gemaakt, wil betrokkene in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hiervoor
bedoeld.
Op grond van deze uitgangspunten is het in het onderhavige geval in de eerste plaats van
belang om vast te stellen of door of vanwege de overheid de onderhavige op het bedrijf van
appellant aanwezige producten onschadelijk zijn gemaakt dan wel een begin daarmee is
gemaakt. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Vast staat dat de stallen van het bedrijf van appellant met het middel natronloog zijn
ontsmet. Voorts moet als vaststaand - door verweerder niet, althans onvoldoende
weersproken - worden aangenomen dat daarbij ook de in geding zijnde producten (stro en
hooi) die in die stallen lagen met dit middel zijn bespoten. Met de enkele vaststelling dat
bedoelde producten met natronloog zijn bespoten is evenwel nog niet gezegd dat deze
onschadelijk zijn gemaakt. De ontsmetting van de stallen met natronloog heeft
plaatsgevonden op een moment dat er nog sprake was van de voorgenomen maatregel ex
artikel 22, aanhef en onder g, van de Gwd. Gelet hierop, is niet onaannemelijk te achten dat
bij het ontsmetten van de stallen geen bijzondere voorzorg is genomen om schade aan het
onderhavige stro en hooi te vermijden. Niet onaannemelijk te achten is derhalve voorts, dat
appellant ervan is uitgegaan dat er - van overheidswege - een begin was gemaakt met het
onschadelijk maken van deze producten. Gelet op hetgeen door appellant daarover ter
zitting is gesteld, moet voorts worden aangenomen dat appellant door de
natronloogbehandeling schade aan het stro en hooi heeft geleden. Door appellant is gesteld
en zijdens verweerder is onvoldoende weersproken dat deze producten, in afwachting van
de verdere maatregelen, feitelijk ongeschikt waren geworden voor normaal gebruik.
De vraag of appellant, om aanspraak te kunnen maken op een schadeloosstelling op grond
van artikel 86 van de Gwd, de - reeds vergoede - producten beschikbaar had moeten
houden totdat deze van overheidswege zouden worden vernietigd kan, anders dan
verweerder heeft gesteld, niet onder alle omstandigheden zonder meer bevestigend worden
beantwoord. Verweerder heeft, ook ter zitting, niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd
op grond waarvan hij van oordeel is dat appellant, gelet op de hiervoor gereleveerde
omstandigheden en gezien het feit dat de verdachtverklaring van zijn bedrijf op 7 juli 1997
was be‰indigd, er ook na verloop van tijd niet redelijkerwijs van uit mocht gaan dat, nu
door verweerder geen nadere actie meer werd ondernomen, het onschadelijk maken van de
producten was voltooid en dat nadien van overheidswege geen verdere maatregelen meer
zouden volgen. Voorts is het College van oordeel dat, wat betreft de vraag of verweerder
bevoegd was de toegekende schadevergoeding te verlagen om reden dat appellant feitelijk
geen schade heeft geleden, het onder de omstandigheden van dit geval niet aan appellant is
om aan te tonen dat hij de producten niet voor andere doeleinden heeft gebruikt, doch dat
verweerder dient aan te tonen dat de producten bruikbaar waren en derhalve (enige) waarde
hadden gehouden. In de motivering van zijn besluit heeft verweerder hieraan geen
toereikende overwegingen gewijd.