6. De beoordeling
6.1 Betrokkenen hebben hun werkzaamheden uitgevoerd op grond van een beschikking van de rechtbank te Breda. Ingevolge het bepaalde in artikel 225 in verbinding met artikel 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hadden betrokkenen aanspraak op
schadeloosstelling en op loon, door de voorzitter van de rechtbank te begroten. De rechtbank heeft bedoelde begroting bij beschikking van 5 juni 1996 vastgesteld, zulks op grond van een door de betrokkenen ingediende factuur, een daarvan door betrokkenen
gegeven specificatie, een reactie van de gemachtigde van appellante, inhoudende dat betrokkenen een te hoog uurtarief hebben berekend, alsmede een tegenreactie van betrokkenen.
Na weging van de over en weer gewisselde argumenten is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat betrokkenen niet bovenmatig hebben gedeclareerd.
Aangezien bij een tuchtrechtelijke beoordeling van de declaratie van een door de rechtbank benoemde deskundige geen andere maatstaven gelden dan welke de rechtbank hanteert bij de vraag of al dan niet bovenmatig is gedeclareerd, moet in verband met vorenomschreven
procedure worden geoordeeld dat de raad van tucht zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, gegeven het oordeel van de rechtbank, niet meer aan een beoordeling van de
declaratie kon toekomen.
Het eerste middel treft derhalve geen doel.
6.2 Het tweede middel gaat ervan uit dat aan betrokkenen evident te weinig informatie is verstrekt en dat zij daardoor niet in staat waren een adequaat oordeel te geven. Dit uitgangspunt vindt echter geen steun in de stukken. Betrokkenen zijn er klaarblijkelijk van
uit gegaan dat zij wel over voldoende informatie beschikten om een adequaat oordeel te geven, zij het dat zij, naar uitdrukkelijk is vermeld, geen verantwoordelijkheid konden aanvaarden voor de juistheid en volledigheid van de gebruikte informatie. Appellante heeft niet concreet aangegeven welke informatie ontbrak en hoe en waarom deze ontbrekende informatie tot een onjuist oordeel heeft geleid.
Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.
6.3 Appellante heeft het College niet kunnen overtuigen dat het werk van betrokkenen niet in overeenstemming was met datgene wat van een registeraccountant in 1995 kon worden verwacht ten aanzien van de waardebepaling van aandelen per 31 december 1970. Evenals
de raad van tucht is het College van oordeel dat andere deskundigen met andere inzichten en deskundigheid mogelijk niet tot dezelfde bevindingen en conclusies zouden zijn gekomen. Op zichzelf wettigt dat niet de conclusie dat het uitgebrachte rapport onjuist is.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de formulering van het doel en de methode van de waardebepaling alsmede ten aanzien van de keuze voor het begrip "vermogenswaarde". De door appellante bij de procedure voor de raad van tucht ingebrachte rapporten van andere
deskundigen vormen een bevestiging van het gegeven, dat verschillende personen tot uiteenlopende oordelen over de waardebepaling van aandelen kunnen komen. Naar het oordeel van het College bieden die rapporten - waarvan uitsluitend het rapport van
betrokkenen ten grondslag heeft gelegen, zonder de onderliggende documentatie - onvoldoende grondslag voor de conclusie dat het op vaktechnische deskundigheid steunende oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat appellantes klacht ook op dit onderdeel ongegrond is, niet kan worden gevolgd.
Terecht heeft de raad van tucht bij zijn beoordeling meegewogen dat betrokkenen appellante in de gelegenheid hebben gesteld een reactie op het conceptrapport te geven.
Betrokkenen hebben zich daarbij opengesteld voor een, ook vakinhoudelijke, discussie over punten in het rapport waarover verschillend kan worden gedacht. Gesteld noch gebleken is dat betrokkenen onzorgvuldig of onjuist op de reacties op het conceptrapport hebben gereageerd.
Het door appellante genoemde verschil in uitkomst tussen de twee waardebepalingen in het rapport is in het rapport zelf duidelijk uitgelegd en is derhalve, anders dan appellante meent, niet onbegrijpelijk.
Het derde middel treft derhalve evenmin doel.
6.4 Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de raad van tucht de klacht terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Het beroep dient derhalve te worden verworpen en de bestreden tuchtbeslissing kan in stand blijven.
Na te melden beslissing berust op de artikelen 52, 53, 54a tot en met g van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5, 11 en 34 van de GBR-1994.