Hetgeen appellant hiertoe heeft aangevoerd en hetgeen overigens is gebleken, stelt het College voor de vraag of de in het geding zijnde verplichting van de varkenshouder om alle mutaties in zijn varkenstapel binnen twee werkdagen aan het I&R bureau te melden, een technisch voorschrift behelst dat ingevolge artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 83/189/EEG in ontwerp aan de Commissie had moeten zijn aangemeld. Het College acht het buiten twijfel dat deze meldingsplicht niet als zodanig technisch voorschrift is aan te merken en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 1, onder 5, van richtlijn 83/189/EEG wordt onder technisch voorschrift verstaan "technische specificaties, met inbegrip van de hierop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor het verhandelen of het gebruik in een Lid-Staat." De in artikel 9 van de I&R-verordening bepaalde meldingsplicht is een zelfstandig voorschrift, gericht tot de veehouder, waarvan de naleving niet rechtens of feitelijk voorwaarde is voor de rechtmatigheid van het verhandelen of het gebruik van varkens, en vormt reeds daarom geen technisch voorschrift in de zin de richtlijn 83/189/EEG. Niet valt in te zien, en appellant heeft ook niet betoogd, dat de naleving van artikel 9 van de I&R-verordening voor de kenmerken van betrokken producten gevolgen zou kunnen hebben (zie arrest van het Hof van Justitie van 16 september 1997, zaak C-279/94, Jurispr. 1997, blz. I-4771, r.o. 34).
Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat artikel 8, eerste lid, van het Besluit en de I&R-verordening waarnaar in dat artikellid verwezen wordt de toetsing in rechte kunnen doorstaan.
5.4 Inzake de rechtmatigheid van het op die grondslag genomen bestreden besluit verschillen partijen op de eerste plaats van mening over de aard van de bevoegdheid die verweerder in artikel 86, tweede lid, GWD is toegekend.
Verweerder stelt dat, ondanks het gebruik van het woord 'kan' in deze bepaling, hem niet de discretie toekomt om per geval te overwegen of een bij en krachtens de bepaling voorziene korting daadwerke-lijk wordt opge-legd. De vraag of bij bepaalde ziekten een korting noodzake-lijk is, heeft de wetgever ter regeling aan de Kroon overgelaten. Nu bij het Besluit besloten is bij het uitbreken van varkenspest bepaalde kortingen bij bepaalde overtredingen toe te passen, mist verweer-der naar eigen inzicht de ruimte tot enige nadere afweging.
Het College kan verweerder in dit betoog niet volgen. Artikel 86, tweede lid, bepaalt het bedrag van de tegemoetkoming, met dien verstande dat dit bedrag 'met bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd'. De regelingsopdracht aan de Kroon ziet derhalve op de vaststelling van de kortingspercentages bij bepaalde overtredin-gen en strekt er niet toe sluitend te bepalen in welke gevallen een korting moet worden opgelegd. In aansluiting hierop luidt de aanhef van artikel 8, eerste lid, van het Besluit: 'De in artikel 86, tweede lid van de wet bedoelde percentages (..) bedragen bij het uitbreken van varkenspest: (..)'. De bepaling strekt niet tot de verplichting tot het opleggen van kortingen met die percenta-ges.
Het College kan echter evenmin appellant volgen in zijn stelling, dat de in artikel 86, tweede lid, GWD aan verweerder gelaten discretie ook betrekking zou hebben op de hoogte van de korting. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de korting door wet en Besluit sluitend is vastgesteld. In zoverre komt aan verweerder derhalve geen matigingsbe-voegdheid toe. Kenne-lijk heeft de wetgever een strak, categoriaal kortings-stelsel gewenst; een oogmerk dat aansluit op het karakter van de regeling als een globale toerekening van risico's. Ter mitigering heeft hij verweer-der evenwel enige ruimte gelaten om wegens de bijzondere omstandigheden van het geval, van het opleggen van zo'n korting af te zien.
Het beroep van verweerder, ter onderbouwing van zijn anderslui-dende standpunt, op de rechtspraktijk onder de Veewet gaat niet op, nu de kortingsregeling in artikel 39a van die wet wel imperatief was geformu-leerd.
5.5.1 In weerwil van zijn stellingna-me in het bestreden besluit, heeft verweer-der bij het toepassen van het kortingsstelsel op de schade ten gevolge van de begin 1997 uitgebroken varkenspest een beleid gevoerd dat overeen-komt met het wettelijke stelsel dat het College in artikel 86, tweede lid, GWD ziet neergelegd. Hij heeft immers in veel gevallen waarin ingevolge wet en Besluit een bepaalde korting kon worden opgelegd, daarvan op grond van een afweging van belangen afgezien en hij heeft geen kortingspercentages gehanteerd die afwijken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het Besluit.
Dit beleid strekte er op de eerste plaats toe geen kortingen op te leggen in de gevallen waarin preventief is geruimd, dit in overeenstemming met de toezeggingen die verweerder bij gelegenheid van die ruimingen aan de houders van de betrokken bedrijven heeft gedaan. Bij de bestrijding van de varkenspest van 1997 is voor het eerst op zeer grote schaal gebruik gemaakt van het instrument van de preventieve ruiming. Er zijn naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, ongeveer 1300 bedrijven preventief geruimd. De communau-taire wetge-ving verplichtte evenwel niet tot zo'n ruiming en ook de regeling neergelegd in de artikelen 21 e.v. GWD noopte niet tot het doden van verdachte dieren. Daarom miste deze voorge-sta-ne bestrij-dingswijze aanvankelijk draagvlak in de varkenssector. Naar ter zitting nader is toegelicht, achtte verweerder onder de gegeven omstandig-heden preven-tief ruimen onder dwang geen aanvaard-bare optie. Derhalve heeft hij gemeend zich alsnog van een voldoende draagvlak te moeten verzekeren en daartoe heeft hij bedoelde toezegging gedaan.
Het bedrijf van appel-lant is geruimd nadat daar varkens-pest was geconsta-teerd. Hij kon derhalve aan evenbe-doelde beleids-lijn geen rechten ontle-nen. Met een beroep op het gelijkheids-beginsel in verbin-ding met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb heeft hij evenwel gesteld dat verweerder ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen beide categorieën geruimde bedrijven, zonder zich te verdiepen in aard en aantal van mogelijk door preventief geruimde bedrijven gepleegde overtre-dingen van de in artikel 8, eerste lid,van het Besluit bedoelde voorschrif-ten en in de risico's voor de versprei-ding en effectieve bestrij-ding van de ziekte die daardoor kunnen zijn ontstaan.
Bij de beoordeling van deze grief ziet het College zich niet gesteld voor de vraag of het zich kan verenigen met deze door verweerder gemaakte beleids-keuze, noch of de door appellant voorgestane keuze om bij geen der geruimde bedrijven een korting toe te passen wellicht redelijker zou zijn geweest. Het moet zich bepalen tot de vraag of verweerder niet in redelijk-heid tot het aldus gemaakte onderscheid heeft kunnen besluiten.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de risicoverhoging wegens overtre-ding van de in artikel 8, eerste lid, van het Besluit opgesomde voor-schriften op zich zelf beschouwd niet verschilt naar gelang zij zijn gepleegd door preventief dan wel door besmet geruimde bedrijven.
Evenwel, de verdeling van het aldus verhoogde basisrisico verschilt wel wezenlijk. Het basisrisi-co voor het uitbreken op een bedrijf van varkens-pest ligt in beginsel bij de houder van dat bedrijf, niet bij de overheid. Voor de overheid vloeit uit de constatering van besmetting uit artikel 5, eerste lid 1, van Richtlijn 80/217 de verplichting voort zeker te stellen dat tot ruiming wordt overgegaan. Dat de overheid indien de ziekte daadwer-ke-lijk uitbreekt wegens door haar met dwang opgelegde maatregelen een deel van de schade voor haar rekening neemt, doet daaraan niet af.
Dat het risico van -rechtens niet verplichte- preventieve ruiming door de overheid van bedrijven waar de ziekte niet is uitgebroken in beginsel moet worden gedragen door de houder van het bedrijf, kan aanmerke-lijk minder stellig worden geponeerd.
Voorts vloeit uit het vorenoverwogene voort dat verweerder enige ruimte had om te besluiten de bij en krachtens de GWD voorziene kortingen in bepaalde gevallen niet toe te passen. De maatstaven op basis waarvan die ruimte werd aange-wend dienden aan te sluiten op de strekking van het wettelijke kortingsstelsel, voorzien bij artikel 86 GWD en derhalve betrokken te zijn op de risicotoedeling die aan dat stel-sel ten grondslag ligt.
Alvorens over te gaan tot het op grote schaal preventief ruimen heeft verweerder toegezegd dat de schade ten gevolge van dergelijke ruimingen in verregaande mate door de overheid zou worden vergoed en dat dus ook geen kortin-gen zouden worden toegepast. Deze toezegging werd ingegeven door de gedachte dat bedrijven niet met de schadelijke gevolgen van een ruiming behoren te worden geconfronteerd, indien de onzekere gebeurtenis waarvoor zij het primaire risico dragen: het uitbreken van de ziekte, zich niet heeft voorgedaan.
Van dit motief om ten aanzien van preventief geruimde bedrijven geen korting toe te passen kan niet worden gezegd dat dit geen verband houdt met de risicotoe-deling waarop het wettelijke kortingsstelsel is gebaseerd. Evenmin kan blijkens het vorenoverwogene worden geoordeeld dat verweerder aldus bij de toepassing van het kortings-stelsel niet in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen preven-tief geruimde bedrijven en bedrijven die eerst geruimd zijn nadat de ziekte daar was uitgebroken.
De stelling van appellan-t dat het onderscheid wille-keurig was omdat het veelal op toeval berustte of men net voor of net na de constate-ring van een besmetting werd geruimd, vindt onvoldoende grondslag in de feiten. Blijkens door verweerder overgelegde gegevens bleek slechts in 61 van de ongeveer 1300 gevallen van preventieve ruiming achteraf toch sprake van een besmet-ting.
Op grond van deze overwegingen is het College van oordeel dat de beslis-sing van verweerder om het wettelijke kortingsstelsel slechts toe te passen bij besmet geruimde bedrijven de toetsing in rechte kan doorstaan.
5.5.2 Op dezelfde gronden houdt rechtens stand de door bovenbedoelde toezeggingen ingegeven beslissing van verweerder om wel aan de houders van preventief geruimde bedrijven en niet aan de houders van besmet geruimde bedrijven voor geruimde fokzeugen met toepassing van artikel 91 GWD hogere vergoedin-gen toe te kennen dan die welke zijn vastgesteld met toepassing van de artikelen 86 tot en met 89 GWD. Het aldus gemaakte onderscheid tussen vlees- en fokvarkens ontbeert geen redelijke grondslag, nu met de productie van vleesvarkens op korte termijn weer een aanvang kan worden gemaakt, maar het weer opstarten van een bedrijf gericht op het voortbren-gen van fokmate-riaal aanmerkelijk meer tijd en inspanning vergt.
5.6 Ook los van de besluiten die verweerder heeft genomen ten aanzien van de preventief geruimde bedrijven, heeft appellant betwist dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de aan haar opgelegde korting.
Aan appellant is een korting opgelegd van 35% van het met toepassing van de artikelen 86 e.v. GWD berekende bedrag als tegemoetkoming in de door de besmet-ting geleden schade, omdat hij in de periode tussen december 1996 en begin februari 1997 in strijd met artikel 9 van de I&R-verordening enkele malen de aanvoer van een aantal partijen varkens niet binnen 2 werkdagen heeft gemeld bij het I&R-Bureau.
5.6.1 Appellant heeft zijn grief in de eerste plaats gebaseerd op de stelling dat niet naleving van de meldingsplicht hem niet, althans niet in die mate, valt aan te rekenen omdat aan die verplichting wegens het slecht functione-ren van het geautomatiseerde meldingssysteem niet zonder onrede-lijk zware inspanning kon worden voldaan en zeker niet binnen de daartoe gestelde termijn van twee dagen.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Bij artikel 9 van de I&R-verordening van 1995 is met ingang van 1 januari 1996 het oude systeem van centrale melding van mutaties in varkensstapels door toezending van vervoersbewijzen aan de toenmalige districtbureauhouder vervangen door een geautomatiseerd systeem van telefonische melding bij een centrale computer van het I&R-Bureau. Deze melding dient te geschieden binnen twee dagen na de mutatie. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift niet kan worden aangemerkt als een voorschrift in de zin van artikel 8, eerste lid, van het Besluit.
Aanvankelijk is blijkens Brochures I&R varkens uit oktober 1995 en februari 1996 uitgegaan van een dubbele melding: van aanvoer en afvoer. Naar namens verweerder ter zitting van het College onweersproken is gesteld, bestonden met name tegen deze dubbele melding en voorts tegen de zeer korte meldings-tijd van twee dagen binnen de bedrijfssector grote bezwaren en is in september 1996 is door de Nederlandse Vakbond voor Varkens-houders de oproep gedaan die dubbele melding te boycotten. In gemeenschap-pelijk overleg tussen overheid en bedrijfstak binnen de Stuurgroep I&R-varkens is tot mitigering van het stelsel gekomen, waarbij in het bijzonder de verplich-ting tot het melden van de afvoer is vervallen, nu die elders als aanvoer zal worden gemeld (Brochure van februari 1997). Invoering van dit bijge-stelde systeem is overigens door-kruist door de uitbraak van de epidemie. Na die uitbraak is door de sector consequent zowel aanvoer en afvoer gemeld, aldus verweerders gemachtigden.
Het College acht het niet onaannemelijk dat tijdige melding in relevante mate bemoei-lijkt kan zijn door overbelasting van de operationele capaci-teit. Dat na februari 1997 consequent dubbel is gemeld, doet daaraan niet af, nu evenmin onaannemelijk is dat ten gevolge van transportverboden de overbe-lasting van het systeem door daling van het aantal meldingen in relevante mate is verminderd.
Bij zijn beleidsvorming ten aanzien van de toepassing van het kortingsstel-sel heeft verweerder evenwel met de geschetste problemen in dier voege rekening gehouden dat het niet melden van afvoermutaties en het tardief doch binnen een week melden van aanvoermutaties in geen geval grond is geweest voor toepassing van een korting.
Het is het College niet genoegzaam gebleken dat met in acht nemen van deze modificaties naleving van de meldingsplicht (dus melding binnen een week van aanvoermutaties) een onevenredige belas-ting vormde. Voorts staat vast dat ook een eenmalige overtre-ding binnen de gehanteerde peilperiode niet tot korting op de tegemoetkoming heeft geleid.
Blijkens door verweerder overgelegde, door appellant niet gemotiveerd weersproken gegevens is conform dit beleid bij 16% van de besmet geruimde bedrijven een korting toegepast. Dit percentage duidt er niet op dat naleving van de aldus gemitigeerde meldingsplicht in het algemeen een onaan-vaardba-re last met zich bracht. Bijzondere omstandigheden waardoor in zijn geval wel sprake geweest zou kunnen zijn van een onaanvaardbare last, zijn door appellant niet gesteld.
5.6.2 Voorts heeft appellant aangevoerd dat het belang van de gepleegde overtre-dingen in geen verhouding staat tot de hoogte van de hem opgelegde korting. Dienaangaande overweegt het College dat de formulering van deze grief is ingegeven door het door appellant in zijn betoog voorop gestelde uitgangspunt dat het bestreden besluit strekt tot handhaving van een punitieve sanctie.
Zoals het College reeds heeft vastgesteld is van zodanige sanctie hier geen sprake. Het gaat hier om de toepassing van een kortingsregeling die is gebaseerd op risicotoedeling. De dan rijzende vraag of verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat sprake is van evenredigheid tussen het doel van het besluit en de nadelige gevolgen voor appellant moet beant-woord worden, niet in het licht van de verhouding tussen de hoogte van de korting en de ernst van de individuele overtreding op zich zelf beschouwd, maar in het licht van de verhouding tussen de risico's die niet naleven van de meldingsverplichting in algemene zin met zich brachten voor de mogelijk-heden tot het treffen van effectieve en dus snelle bestrijdingsmaatregelen na uitbraak van de ziekte. Naar verweerder ter zitting van het College heeft uiteen gezet, is de ratio van de centrale melding, anders dan die van de bedrijfsregistratie bedoeld in artikel 8 van de I&R-verordening niet de identificatie van individuele dieren, maar het traceren van vervoersbewe-gingen. Die bewegingen zijn van grote betekenis voor de verspreiding van een eenmaal uitgebroken ziekte. Door centrale registra-tie ervan is direct, zonder natrekkingsonderzoek van bedrijf naar bedrijf, te overzien via welke lijnen de ziekte zich reeds verspreid kan hebben. Bij een gebrekkige naleving van de meldingsplicht vormt het niet steeds voorhan-den zijn van dit overzicht een belemmering bij het nemen van snelle bestrijdingsmaatregelen. In dit bredere kader beschouwd, komt de betekenis van de door appellant gepleegde overtredingen in de vorm van de verhoging van het risico van verspreiding van de ziekte in een ander licht te staan. Gegeven die extra risicozetting ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de voorziene korting aan appellant. Daarbij beschouwt het, zoals hiervoor is overwogen, die korting niet als straf voor een aantal geïsoleerd gewogen overtredin-gen, maar als een terugschuiven van het - immers primair bij appellant berustende - bedrijfsrisico omdat hij niet alles heeft gedaan wat verwacht mocht worden om een effectieve bestrij-ding van de ziekte te bevorderen en de schade van die ziekte en haar bestrijding voor de gehele bedrijfs-tak -die via de artikel 86 e.v. GWD in belangrijke mate door de overheid wordt gedragen- zoveel mogelijk te beperken. Het College tekent daarbij aan dat het belang van de meldings-plicht voor een snelle en effectieve tracering van de besmetting in het beroepschrift van appellant met zoveel woorden wordt onderkend. Dat de korting geen sanctie is, maar een vorm van risico-verdeling brengt met zich dat de hoogte van de korting is gerelateerd aan de hoogte van de door appellant ten gevolge van het uitbreken van de ziekte geleden bedrijfs-schade. Anders dan appellant in zijn beroepschrift aan de hand van voor-beelden heeft betoogd, kan een vergelijking van aan bedrijven opgeleg-de kortingen derhalve niet gebaseerd zijn op aard, ernst en aantal van de gepleegde overtredin-gen, maar moet daarbij op de eerste plaats in ogenschouw worden genomen het verschil in de door die be-drijven geleden schade en daarmede de bedrijfsomvang.
Op grond van het vorenoverwogene is de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.