5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft ten eerste de vraag of de werkzaamheden van appellante als door haar omschreven, direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van voor appellante technisch nieuwe programmatuur of onderdelen van programmatuur, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l van de WVA.
Verweerder meent van niet. Hetgeen verweerder daartoe onder meer heeft aangevoerd, verstaat het College aldus dat het in de WVA bedoelde ontwikkelingswerk wordt gekenmerkt door technische onzekerheid en een werking ten doel heeft, waarvan de mogelijkheid in technisch opzicht niet bij voorbaat vaststaat. Zulks geldt volgens verweerder niet per definitie voor de ontwikkeling van programmatuur met behulp van (voor de aanvrager) technisch nieuwe hulpmiddelen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in zoverre maatstaven gehanteerd die, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de WVA, niet met deze wet in strijd zijn. Daarbij begrijpt het College onder de in het bestreden besluit gebruikte term "een werking waartoe te voren technisch nog niet de mogelijkheid bestond", niet het werkingsprincipe van programmatuur waarvan de aanvrager redelijkerwijs het bestaan had kunnen kennen, en waarvan in redelijkheid van de aanvrager het gebruik zou kunnen worden gevergd mede gezien zijn positie in de markt.
Anders dan appellante oordeelt het College dat de WVA voor het aldus begrepen standpunt van verweerder grondslag biedt. Immers, tekst noch doelstelling van de WVA nopen er toe de wettelijk maatstaf dat te ontwikkelen programmatuur "technisch nieuw" is voor de aanvrager, zodanig uit te leggen dat verweerder de mate van beschikbaarheid op de markt van (onderdelen van) de programmatuur die de aanvrager zelf wenst te ontwikkelen, zonder meer buiten beschouwing behoort te laten bij de beoordeling van diens aanvraag.
5.2 Appellante heeft verzocht op de voet van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een deskundige te benoemen nu naar haar mening project 1 een niet-triviale combinatie van methoden en technieken betreft.
Ten algemene overweegt het College dienaangaande dat het in gedingen als het onderhavige voor de vraag staat of verweerder op grond van de gegevens en bescheiden die zijn overgelegd bij de aanvraag en toegelicht in bezwaar, heeft kunnen concluderen dat het desbetreffende project niet voldoet aan artikel 1 van de WVA. Het oordeel dat een deskundige zich op grond van de hem ter beschikking staande gegevens en van zijn opvattingen over technologische ontwikkeling, heeft gevormd over dat project, kan niet in de plaats treden van de verplichting van de aanvrager ingevolge artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht om verweerder alle gegevens en bescheiden te verschaffen, die nodig zijn voor de beslissing die artikel 24 van de WVA aan verweerder opdraagt.
Voorts en meer in het bijzonder overweegt het College dat verweerder niet heeft gesteld dat de met project 1 beoogde oplossingen triviaal, namelijk zonder wezenlijk betekenis, zouden zijn. Dat appellante, naar zij heeft aangevoerd, in project 1 methoden en technieken op niet-trivale wijze combineert, is tussen partijen derhalve niet in geschil en kan naar het oordeel van het College ook niet van belang zijn voor de beslechting van hetgeen wel tussen partijen in geschil is. Immers, indien wordt uitgegaan van de voorlichting die verweerder over de term technische nieuwe programmatuur heeft gegeven en die hiervoor in paragraaf 2.2 is aangehaald, "kan" aan deze term zijn voldaan als de aanvrager methoden en technieken op niet-trivale wijze combineert, maar vormt zodanige combinatie geen absoluut criterium gelet op aard, tekst en strekking van bedoelde voorlichting van verweerder.
Een deskundig antwoord op de vraag of project 1 een niet-triviale combinatie van methoden en technieken behelst, is derhalve niet noodzakelijk voor een beslissing op het beroep. Het College heeft derhalve geen gevolg gegeven aan het verzoek van appellante voor de beantwoording van deze vraag een deskundige te benoemen.
5.3 Uit hetgeen appellante bij haar aanvraag heeft vermeld en in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder kunnen concluderen dat de werkzaamheden als door appellante omschreven en in bezwaar toegelicht, niet voldoen aan de hiervoor, in paragraaf 5.1 bedoelde maatstaven. Daartoe overweegt het College als volgt.
Als hiervoor overwogen is het aan de aanvrager bij zijn aanvraag verweerder alle gegevens te verstrekken die kunnen leiden tot afgifte van de daarbij beoogde S&O-verklaring.
Bij haar aanvraag heeft appellante onder de rubriek "Technische nieuwheid van programmatuur van het project" volstaan met een opsomming van de technische aspecten van haar werkzaamheden, zonder daarbij concrete technische knelpunten te noemen en de door haar beoogde oplossingen hiervan aan te geven. Uit deze opsomming volgt niet zonder meer dat appellante ook heeft beoogd zelf nieuwe programmatuur te ontwikkelen waarvan het werkingsprincipe haar tevoren redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.
Dat verweerder, naar hij heeft gesteld, ook op zijn vervolgens hiernaar gestelde vragen geen specifieke antwoorden heeft gekregen, is door appellante niet met redenen en concrete voorbeelden van het tegendeel bestreden. Appellantes stelling dat nieuwe algoritmen moeten worden ontwikkeld die efficiënt, numeriek stabiel en identiek werkend op alle platforms zijn, is niet toegesneden op verweerders schriftelijke, voorafgaand aan de hoorzitting gestelde vraag wat in technische zin nieuw is aan het te ontwikkelen algoritme.
Gelijk het College hiervoor heeft overwogen is de omstandigheid dat appellante methoden en technieken op een niet-triviale en nieuwe wijze combineert, op zich zelf niet beslissend voor het antwoord op de vraag of zodanige combinatie gepaard gaat met de ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur.
Dat, naar appellante gedocumenteerd heeft aangevoerd, haar werkzaamheden innovatief, complex en gericht op een nieuwe kantoorarchitectuur en een nieuw portaalsysteem zijn, kan op zich zelf evenmin leiden tot de door haar gewenste conclusie dat de door haar omschreven werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op voor haar technisch nieuwe programmatuur in de zin van artikel 1, onderdeel l, van de WVA.
5.4 Voor zover appellante heeft betoogd dat de bouw van een prototype met gebruikerswaarde op zich zelf nog niet uitsluit dat een deel van de hiermee gemoeide werkzaamheden zou zijn aan te merken als (speur- en) ontwikkelingswerk, kan het College haar in dit betoog volgen.
Zonder meer - en gelijk het College overwoog in zijn uitspraak van 25 mei 2000 in de zaak no. 97/1588, Technisch Beheer en Onderhoud Deventer - valt immers niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat een bepaald product een gebruikerswaarde heeft, dit product ongeschikt maakt om tevens een werkingsprincipe aan te tonen.
Dat het bouwen of inrichten van programmatuur bestemd voor toepassing in de praktijk, als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997, praktisch uitsluit dat daarbij ook werkzaamheden zouden kunnen worden verricht, die bestemd en nodig zijn om het werkingsprincipe van die technisch nieuwe programmatuur aan te tonen, heeft verweerder niet gesteld en is voor het College ook niet zonder meer aannemelijk.
Echter, deze overwegingen baten appellante niet in dit geding nu geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat geen sprake is van technisch nieuwe programmatuur.
5.5 Appellante heeft tenslotte nog aangevoerd dat project 1 uitsluitend dienstbaar en onlosmakelijk verbonden is aan bepaald technisch wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd in samenwerking met onder meer de Katholieke universiteit Nijmegen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Als speurwerk in de zin van de begripsbepaling bij artikel 1 van de WVA zijn werkzaamheden aan te merken die "direct en uitsluitend" zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Appellante heeft bij haar aanvraag project 1 getypeerd als ontwikkelingsproject met als zwaartepunt technisch nieuwe programmatuur Het College ziet in hetgeen voorts is gebleken en gesteld, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze typering.
Met deze typering is, naar vaste rechtspraak van het College, niet te verenigen dat de onderhavige werkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk. In deze begripsbepaling heeft de wetgever immers onderscheid gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling. Met recht kan verweerder onderzoek bij de ontwikkeling van programmatuur of een product, aanmerken als te zijn gericht op concrete programmatuur of producten (vergelijk uitspraken van het College van 15 december 1998 in de zaken no. AWB 97/314, Bureau Meeuws, en no. AWB 97/413, Etko).
Ook overigens biedt hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in het licht van jurisprudentie over samenwerkingsprojecten appellantes werkzaamheden in project 1 had behoren aan te merken als deel van gezamenlijk uitgevoerd technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Immers, appellantes werkzaamheden dienen hiertoe te worden bezien in het geheel van de activiteiten ter verwezenlijking van het technisch-wetenschappelijk onderzoeksproject dat appellante heeft gesteld in samenwerkingsverband uit te voeren, en dienen in een systematisch verband te staan met het S&O-werk van haar partners in dit samenwerkingsverband (vergelijk de uitspraken van het College van 18 november 1997, no. 96/0107/062/231, R&H Systems, en van 8 augustus 2000, no. AWB 97/627, ABN AMRO).
Appellantes beroep op bedoelde jurisprudentie over samenwerkingsprojecten kan haar derhalve niet baten.
5.6 Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat appellante niet heeft aangetoond dat haar werkzaamheden moesten worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, kan hetgeen verweerder overigens aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd buiten beoordeling blijven en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.