5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond, inhoudende dat de aanvrager van de vergunning in het verleden niet heeft voldaan aan de regels inzake het wegvervoer, meer bepaald aan de voorwaarden en vereisten betreffende de vergunningen voor internationaal personenvervoer over de weg, moet geconcludeerd worden dat niet is gebleken dat de aanvrager van de vergunning deze regels heeft overtreden door zonder vergunning dit vervoer te verrichten. Verweerder was niet gehouden om in het feit dat C als aanvrager van een vergunning Concordia Reizen heeft overgenomen, welke onderneming volgens appellante in het verleden ongeoorloofd vervoer zou hebben verricht, aanleiding te vinden om het vroegere handelen van Concordia Reizen aan C toe te rekenen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
Vervolgens overweegt het College dat verweerder zich met recht op het standpunt stelt dat het aan appellante was om aan te tonen dat door de verlening van de vergunning waarom was verzocht, het bestaan van de geregelde diensten waarvoor al een vergunning was verleend rechtstreeks zou worden bedreigd. Het College hecht in dit verband belang aan de brief van 16 maart 1998 van de directeur van directoraat B, ressorterend onder directoraat-generaal Vervoer van de Europese Commissie, waarin deze als zijn opvatting naar voren brengt dat de concurrerende vervoerder die van oordeel is dat de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder b, sub i, zich voordoet, het bewijs hiervan moet leveren.
Mede in het licht van artikel 7, vierde lid, onder b, laatste volzin, en de in de considerans van de Verordening opgenomen overweging dat de naleving van de mededingingsregels van het Verdrag moet worden gegarandeerd, volgt het College verweerder in diens opvatting, dat bij beantwoording van de vraag of het bestaan van reeds vergunde geregelde diensten wordt bedreigd, op zichzelf geen belang kan worden toegekend aan de gevolgen voor het voortbestaan van één van de ondernemingen die reeds geregeld vervoer verzorgt. Wel van belang is in hoeverre de geregelde diensten over het traject dat de bestaande vergunninghouders verzorgen als zodanig worden bedreigd. Met deze – door verweerder althans in zijn verweerschrift duidelijk naar voren gebrachte – opvatting laat zich ook het tweede gedeelte van artikel 7, vierde lid, onder b, sub i, verenigen, nu hierin is veiliggesteld dat in geval het geregeld vervoer slechts door één ondernemer wordt geëxploiteerd, de afwijsgrond uit dit artikelsubonderdeel in het geheel niet van toepassing is. Zou dit wel zo zijn, dan zou immers toch het voortbestaan van één onderneming bepalend kunnen zijn voor de toelating van een nieuwe vervoerder tot de markt.
Bepalend voor de beantwoording van de vraag of verweerder in artikel 7, vierde lid, onder b, sub i, grond voor weigering van de vergunning had dienen te vinden is dus of aan de hand van de door appellante aangedragen gegevens aangetoond kan worden geacht dat het bestaan van de geregelde diensten, zoals verzorgd door de bestaande aanbieders gezamenlijk, in gevaar komt. Voorwaarde voor een positieve beantwoording van laatstbedoelde vraag is de beschikbaarheid van gegevens omtrent de exploitatie van de desbetreffende dienst door de aanbieders. Nu van één van de drie bedrijven die reeds een vergunning hadden – de Spaanse aanbieder – in het geheel geen gegevens beschikbaar zijn en van Eurolines slechts enkele door appellante verstrekte cijfers beschikbaar zijn, die niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat voortzetting van de exploitatie van de dienst door dit bedrijf wordt bedreigd, slaagt appellante er niet in het - terecht - van haar verlangde bewijs als vorenvermeld te leveren. Het College laat daar of uit de door appellante gepresenteerde cijfers met betrekking tot de door haar geëxploiteerde dienst valt af te leiden dat deze in gevaar komt nu deze volgens appellante reeds verliesgevend was.
Een en ander leidt tot de slotsom, dat verweerder in artikel 7, vierde lid, onder b, sub i, van de Verordening geen aanleiding heeft hoeven vinden de door C verlangde vergunning te weigeren.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.