5. De beoordeling van het geschil
Het College onderschrijft hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht omtrent de strekking van artikel 4 van de Pzw en overweegt daartoe, overeenkomstig het gestelde in zijn uitspraak van 12 december 1995, gepubliceerd in JB 1996/10, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 in de eerste plaats blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd op dit stuk een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Met name heeft het College in die geschiedenis onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met artikel 4 ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Van zodanige -aan een succesvol beroep op artikel 4 van de Pzw in de weg staande- omstandigheden is hier sprake. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het onderzoek in deze zaak biedt geen grondslag voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft aangenomen dat de oorzaak van de besmetting van appellants gewassen is gelegen in het door hem aangekochte plantenmateriaal. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen overtuigende aanwijzingen dat een andere oorzaak van deze besmetting waarschijnlijker is. Daarbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Het is - mede gezien de besmetting met trips van relatief veel andere bedrijven die in de voorafgaande periode plantenmateriaal van dezelfde leverancier hebben afgenomen - niet aannemelijk dat de datum van constatering van de besmetting bij de leverancier het begin van de besmetting op dat bedrijf markeert zodat de besmetting op appellants bedrijf waarschijnlijk reeds geruime tijd voor de constatering daarvan op 29 augustus1994, is aangevangen. Dat er bij eerdere bedprijscontroles geen tripsen zijn aangetroffen, draagt evenmin bij tot de aannemelijkheid van appellants opvatting, aangezien een besmetting met tripsen zeer lastig is waar te nemen.
Voorts moet het, gelet op hetgeen partijen over een weer hebben aangevoerd, minder waarschijnlijk worden geacht dat niet het vorenbedoelde, door appellant gekochte planten materiaal, maar het achter appellants kassen gelegen maïsperceel de bron van de onderhavige besmetting was. Van de zijde van appellant is de mogelijkheid van een dergelijke besmetting geopperd zonder nadere onderbouwing.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de PD heeft gefaald in zijn controle-werkzaamheden, overweegt het College dat noch hetgeen appellant daaromtrent heeft gesteld noch de gedingstukken grond bieden voor de opvatting dat de PD bij zijnerzijds geëntameerde bedrijfscontroles in dier voege verwijtbaar is tekort geschoten in de vervulling van zijn taak -en deswege onzorgvuldig heeft gehandeld jegens appellant- dat de dienst de (bron van de) bij appellant opgetreden besmetting had behoren op te sporen op een zodanig tijdstip, dat er geen dan wel minder schade voor appellant was ontstaan.
In verband met het vorenoverwogene komt het College tot de slotsom dat de door appellant gestelde schade is terug te voeren tot omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren. Het College acht de opvatting van appellant dat zich hier een situatie voordoet welke het normale bedrijfsrisico overstijgt aangezien er geen sprake was van import uit een zogenaamd risicoland en zijnerzijds alle redelijkerwijs te nemen voorzorgsmaatregelen waren getroffen, een te beperkte benadering van hetgeen onder een normaal bedrijfsrisico moet worden verstaan. Immers, in de ficusteelt is een besmetting met tripsen een risico dat in ieder geval reeds - zoals door verweerder niet weersproken is gesteld - sinds 1992 bekend was. Derhalve had de bedrijfsvoering kunnen worden gericht op het weren en bestrijden van besmetting en het beperken van schade, voorvloeiend uit besmetting.
Uit het voorafgaande volgt dat hetgeen partijen naar voren hebben gebracht omtrent de aard en de omvang van de door appellant gestelde schade, buiten verdere bespreking kan blijven.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Ten slotte worden geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.