8. De beoordeling van de weigering tot verlenging van de toelatingen
Het College stelt in de eerste plaats vast dat een waarschuwingszin, als door appellanten beoogd en door verweerder van de hand gewezen, ertoe zou dienen te strekken dat (zeer) jonge kinderen, ten aanzien van wie het naar de mening van verweerder niet is uit te sluiten dat blootstelling aan de onderhavige bestrijdingsmiddelen in verband met de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel tot schadelijke gevolgen leidt, niet aan die middelen worden blootgesteld. Verweerder acht een dergelijk risico eveneens aanwezig voor ongeboren kinderen in de laatste periode van de zwangerschap. Derhalve zou naar het oordeel van het College een eventuele waarschuwing zich tevens dienen te richten tot (een bepaalde categorie van) zwangere vrouwen.
Bij de onderhavige, onder rubriek 5 omschreven, toetsing is in de eerste plaats de vraag aan de orde of het bepaalde bij de wet zich verzet tegen een toelating die onder een voorschrift als hiervoor bedoeld, wordt verleend.
Naar het oordeel van het College is daarvoor geen beletsel te vinden in de omstandigheid dat het niet nakomen van bepaalde voorschriften onder bepaalde omstandigheden, ingevolge artikel 10, derde lid, van de wet geen strafbaar feit oplevert. Terecht is van de zijde van appellanten in dat verband gewezen op de omstandigheid dat artikel 10 is opgenomen onder de paragraaf inzake gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot toegelaten bestrijdingsmiddelen.
Voorts moet, in aanmerking genomen dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet spreekt van gebruik overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de wet, alsmede dat in de -krachtens dat voorschrift gegeven- Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen, bepalingen zijn opgenomen inzake vermeldingen die ertoe strekken schadelijke uitwerkingen op de gezondheid van de mens tegen te gaan, worden geoordeeld dat niet iedere potentieel schadelijke uitwerking van het gebruik van een bestrijdingsmiddel dient te leiden tot een weigering van de toelating.
Het College komt tot de conclusie dat het wettelijk stelsel ervan uitgaat dat het door de wet beoogde doel, te weten het voorkomen van schadelijke uitwerkingen van bestrijdingsmiddelen op de gezondheid van de mens, onder omstandigheden ook kan worden bereikt door het verbinden van een voorschrift aan een te verlenen toelating in plaats van door weigering van een zodanige toelating. Derhalve kan het onder dergelijke omstandigheden weigeren van (verlenging van) toelating wegens het risico van schadelijke uitwerkingen in vorenbedoelde zin, strijd opleveren met het evenredigheidsbeginsel.
Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, heeft verweerder, in verband met het ontbreken van de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving, de omstandigheid dat het gaat om personen die zelf niet kunnen beslissen over het lopen van risico, en de aard van de mogelijke schadelijke uitwerking, zich op het standpunt gesteld dat bij toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen met een waarschuwingszin, niet gegarandeerd is dat de middelen geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens. In verband daarmede heeft verweerder het opnemen van een waarschuwingszin van de hand gewezen.
Het College overweegt dienaangaande dat het stellen van een algemene eis inzake een garantie als door verweerder geformuleerd, in verband met het vorenoverwogene als te vergaand moet worden aangemerkt, aangezien een dergelijke garantie, als het gaat om een bestrijdingsmiddel voor huishoudelijk gebruik, dat enige schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens kan hebben, niet kan worden gegeven, hetgeen een categorische weigering van de toelating van dergelijke middelen zou betekenen. In zoverre onderscheidt het onderhavige middel zich niet wezenlijk van thans op de markt zijnde andere bestrijdingsmiddelen van huishoudelijk gebruik, ten aanzien waarvan - naar verweerder ter zitting heeft verklaard - geen beleidsvoornemen bestaat tot niet verdere toelating wegens het ontbreken van een garantie, als hiervoor bedoeld.
Evenmin acht het College de omstandigheid dat de gezondheid van jonge kinderen aan de orde is, in het algemeen beschouwd, een doorslaggevend argument voor weigering van (verlenging van) toelating.
Immers, aangenomen mag worden dat, wanneer een bestrijdingsmiddel een schadelijke uitwerking kan hebben op de gezondheid van (een bepaalde categorie) mensen, die uitwerking veelal ook zal kunnen optreden bij jonge kinderen. Ook in dit opzicht is derhalve geen sprake van een criterium in verband waarmede het onderhavige middel zich onderscheidt wat betreft de mogelijkheid van een effectief gebruik van een beperkend voorschrift als een waarschuwingszin.
Indien verweerder meent dat er sprake is van omstandigheden, waaronder in verband met de ernst van een mogelijke schadelijke uitwerking en de omvang van het risico van een dergelijke uitwerking, een toelating in samenhang met het voorschrijven van een waarschuwingszin waarvan de naleving het aanwezig geachte gezondheidsrisico zou kunnen wegnemen, onverantwoord moet worden geacht, ligt het op zijn weg een op het bestaan van een dergelijke gevaarzetting toegesneden - toereikende- motivering te geven.
Naar het oordeel van het College is daarvan in de onderhavige gevallen geen sprake. Verweerder heeft slechts melding gemaakt van de aard van mogelijke uitwerkingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen, doch niet aangegeven waar, wat de gezondheidsrisico’s betreft, de grens ligt die bepalend is voor het al dan niet weigeren van (verlenging van) toelating, noch vermeld waarom die grens in deze gevallen wordt overschreden.
Aan het omvangrijke geheel van in deze zaken overgelegde gegevens, betreffende uitkomsten van proefnemingen aangaande effecten van de onderhavige bestrijdingsmiddelen, en beschouwingen welke daaraan mede ter zitting door ter zake deskundigen zijn gewijd, heeft het College geen argumenten kunnen ontlenen die, in aanmerking genomen de mogelijkheid van clausulering, onder meer door het voorschrijven van een waarschuwingszin, voldoende klemmend zijn om het niet toelaten van deze middelen in geclausuleerde vorm - een clausulering die, eventueel in verband met de uitkomsten van nader onderzoek, ook betrekking kan hebben op het punt van de duur van een verlenging - gerechtvaardigd te achten.
In verband met het vorenoverwogene komt het College tot de slotsom dat de bestreden besluiten tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten sub 1, 5 en 6, niet kunnen worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. In verband met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht behoren die besluiten derhalve te worden vernietigd.
Met betrekking tot het namens appellanten gedane verzoek om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, overweegt het College dat verweerder ingevolge deze uitspraak tot nadere besluitvorming zal moeten overgaan. Eerst nadat die besluitvorming heeft plaatsgevonden, kan in het kader van een eventueel beroep tegen een nader besluit door het College worden beoordeeld of een dergelijk verzoek voor inwilliging in aanmerking komt.
Ten slotte acht het College termen aanwezig voor de volgende in het dictum vermelde nadere besluiten.