5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar aanleiding van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd overweegt de president als volgt.
Verzoekster stelt ten eerste dat zij door verweerster niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze omtrent de voorgenomen intrekking van de vergunning naar voren te brengen.
Op grond van de feiten zoals die uit de stukken en ter zitting naar voren zijn gekomen, kan worden vastgesteld dat in de periode voorafgaand aan de intrekking van de vergunning, tussen verzoekster en verweerster veelvuldig contact heeft plaatsgevonden. Verweerster heeft herhaalde malen ook schriftelijk de ernst van de situatie benadrukt. Verzoekster is door verweerster diverse malen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de door verweerster geconstateerde tekortkomingen. De hierbij aan verzoekster gestelde termijnen moeten voor haar een waarschuwing zijn geweest met betrekking tot de ernst van de situatie. Ter zitting is door verzoekster bevestigd dat tijdens gesprekken de sanctiemogelijkheden die verweerster op grond van de Wte 1995 ter beschikking staan, waaronder intrekking van de vergunning, de revue hebben gepasseerd. Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerster verzoekster hiermee ruimschoots in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen.
Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat de feiten die aan de intrekkingsbeschikking ten grondslag liggen, onjuist en onvolledig zijn.
Ten aanzien van de beschrijving van de AO/IC die verzoekster heeft ingediend, heeft verweerster, naar het oordeel van de president terecht, opgemerkt dat deze beschrijving geen betrekking kan hebben op verzoekster bedrijf. Voorts heeft verweerster in het controlerapport van 23 juni 2000, alsmede in het bestreden besluit uitvoerig en gedetailleerd aangegeven welke tekortkomingen zijn geconstateerd. Zij heeft verzoekster gevraagd om schriftelijk gemotiveerd aannemelijk te maken dat de AO/IC van verzoekster aan de wettelijke eisen voldoet. Verzoekster heeft hierop gereageerd bij brieven van 11 en 13 juli 2000, waarbij is volstaan met een zeer summiere reactie. Bij diverse onderdelen is aangegeven dat "wordt gewerkt aan optimalisering", dat "wij bezig zijn", althans bewoordingen van gelijke strekking, hetgeen - vrij vertaald - betekent dat de situatie nog steeds niet aan de eisen voldoet.
Met betrekking tot de vermogenssituatie heeft verzoekster ter zitting desgevraagd verklaard dat, ook na ontvangst van de gelden van de heer M en de gestelde verkoop van nog een pand, de vermogenssituatie nog steeds niet voldoende zou zijn. De gestelde bereidheid van derden tot verdere versterking van de vermogenspositie van verzoekster is overigens niet aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de presentatie van A & B aan potentiële cliënten blijkt uit de verklaring van de zich bij de stukken bevindende verklaring van de heer N, mede op grond van een aan hem toegezonden brochure met foto's van F Beleggingsadvies, dat op deze avond R. h H aanwezig was. Dit strookt niet met verzoeksters toezegging alleen nog met de bestuurders van F Beleggingsadvies samen te werken ter overname van bestaande klanten. Dat H bij de presentatie aanwezig zou zijn geweest - zoals verzoekster ter zitting heeft verklaard - namens een ander bedrijf, L B.V., een geregistreerde cliëntenremisier, is, mede gelet op de gepresenteerde brochure met foto's, weinig aannemelijk. Dat verzoekster zelf ten tijde van deze presentatie zou hebben gehandeld onder haar handelsnaam F Beleggings- en Vermogensbeheer is om voormelde redenen al eveneens weinig aannemelijk. Voorts is uit de stukken gebleken dat - anders dan verzoekster beweert - de presentatie gericht was op het werven van nieuwe cliënten.
Uit al het voorgaande volgt dat verzoekster naar voorlopig oordeel van de president niet, althans niet overtuigend, heeft aangetoond dat de aan de het bestreden besluit ten grondslag liggende feiten onjuist of onvolledig zouden zijn.
Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Verweerster heeft in het bestreden besluit aangegeven welke overtredingen verzoekster heeft begaan, gelet op de eisen uit de Wte 1995 en het Bte 1995. Zij heeft voorts aangegeven dat fundamentele gebreken kleven aan de AO/IC van verzoekster, zonder dat de verwachting bestaat dat hierin op korte termijn verbetering zal worden aangebracht. De financiële positie van verzoekster voldoet nog steeds niet aan de kapitaalseisen. Verzoekster werkt in strijd met de door haar gedane toezeggingen nog steeds samen met een niet-ingeschreven cliëntenremisier. Naar voorlopig oordeel van de president kan reeds op grond van voormelde constateringen niet met vrucht staande worden gehouden dat de belangen van de beleggers hierdoor niet ernstig in het geding worden gebracht. De president kan dus ook thans onbesproken laten de overige door verweerster aan verzoekster verweten tekortkomingen. Verweerster heeft de bescherming van de belangen van de beleggers zwaar laten wegen, gelet op de ernst van de door verzoekster begane overtredingen in samenhang met het ontbreken van de verwachting dat verzoekster op korte termijn de overtredingen ongedaan zal maken.