5.3 In zoverre de bestreden besluiten van 14 januari 1998 strekken tot handhaving van de bij de besluiten van 7 februari 1997 getroffen maatregelen, is allereerst in geding bij welke instantie de bevoegdheid tot het opleggen van die maatregelen berustte.
Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder zich inmiddels op het standpunt stelt dat die bevoegdheid aan hemzelf toekwam en niet aan de Minister namens wie de primaire besluiten zijn genomen. Met partijen is het College van oordeel dat in artikel 21 van de Wet bevoegdheden worden toegekend aan de burgemeester en aan de aangewezen ambtenaar, doch niet aan de Minister. Het aan de primaire besluiten klevende bevoegdheidsgebrek is bij bestreden besluit evenwel hersteld.
5.4 Partijen twisten over de vraag of verweerder zich terecht op grond van het derde lid van artikel 21 van de Wet bevoegd heeft geacht de maatregelen te nemen. Ingevolge het wetsartikel komt die bevoegdheid verweerder toe in spoedeisende gevallen. Mede gelet op hetgeen door verweerder ter zitting van het College omtrent de mogelijkheden tot effectieve bestrijding van een varkenspestepidemie is aangevoerd, acht het College genoegzaam aannemelijk dat na het ontdekken van de uitbraak van varkenspest op
4 februari 1997 op zeer korte termijn een gecoördineerde besluitvorming geboden was, teneinde het snel om zich heen grijpen van deze uiterst besmettelijk ziekte zoveel mogelijk af te remmen. Dat na het nemen van de noodzakelijk geachte maatregelen met de uitvoering daarvan nog enige tijd gemoeid was, deed aan het spoedeisende karakter van de besluitvorming niet af. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder aan artikel 21, derde lid van de Wet de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen heeft kunnen ontlenen.
5.5 Voorts is door appellanten aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid tot preventieve ruiming van hun bedrijven heeft kunnen overgaan. Van daadwerkelijk besmetting was geen sprake en op de bedrijven waren alle denkbare preventieve maatregelen genomen. Onder die omstandigheden kon vernietiging van het op hun bedrijven aanwezige hoogwaardige fokmateriaal ook in het licht van de noodzaak tot bestrijding van de epidemie niet gerecht-vaardigd zijn.
Het College volgt appellanten niet in dit betoog.
Het stelt voorop dat de Wet aan de bevoegde autoriteiten de taak oplegt om via het treffen van in artikel 22 van de Wet opgesomde maatregelen, waaronder het doden van verdachte dieren, de verspreiding van een besmettelijke ziekte tegen te gaan. Aan het belang van een effectieve, voortvarende uitvoering van die taak, zijn de belangen van de individuele eigenaren van dieren in beginsel ondergeschikt. Ter voorkoming van onevenredige benade-ling van de eigenaren van dieren heeft de wetgever een regeling strekkende tot tegemoetkoming in door hen geleden schade getroffen.
Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimte die hij had om aan de belangen van de houders van verdachte varkens nog zo veel mogelijk tegemoet te komen, bepaald werd door de aanvaardbaarheid van de gevolgen daarvan voor een effectieve bestrijding van de pestepidemie en dus door de zwaarte van de risico's van verdere besmetting die aan lichtere maatregelen verbonden zouden zijn en dat aan de waarde van de betrokken dieren in dat verband niet die bijzondere betekenis toekwam die appellanten daaraan gehecht willen zien. De risico's voor voortgaande verspreiding van de ziekte verschillen in beginsel niet naar gelang de waarde van de verdacht verklaarde dieren. Weliswaar hebben appellanten aangevoerd dat op hun bedrijven bijzondere maatregelen waren doorgevoerd ter voorkoming van besmetting, doch verweerder heeft onweersproken gesteld dat een sluitende bescherming en afscherming ter voorkoming van het verspreiden van de ziekte via de bedrijven van appellanten niet mogelijk was, reeds omdat niet alle wijzen waarop die verspreiding plaatsvindt, bekend zijn en de bedrijven liggen in een gebied met een grote varkensdichtheid. Het College is dan ook van oordeel dat wat betreft de keuze van de te treffen maatregelen verweerder de bedrijven van appellanten op één lijn heeft kunnen stellen met die van andere verdacht verklaarde bedrijven binnen een straal van 1 kilometer rond de beide als eerste ontdekte pesthaarden.
Verweerder heeft binnen zeer korte tijd na de ontdekking van de eerste twee pesthaarden besloten tot een poging om met een gericht, rigoureus optreden - het preventief ruimen van alle 26 bedrijven die binnen een straal van 1 kilometer rond deze haarden lagen - de opkomende epidemie een slag toe te brengen. Het ging daarbij om een min of meer op zich zelf staande eerste actie, niet om een beleidskeuze voor langere termijn. Gelet op de ernst van de situatie die zich in korte tijd aandiende en de onbestreden noodzaak om een opkomende varkenspestepidemie snel en effectief te bestrijden, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot deze wijze van aanpak op korte termijn heeft kunnen overgaan. Daaraan doet niet af dat om praktische redenen en ter verkrijging van meer kennis omtrent het verloop van de epidemie deze aanpak nadien niet direct tot bestendige gedragslijn is gekozen. Het College neemt daarbij in aanmerking dat gegeven de hectische, zich snel ontwikkelende situatie waarvoor verweerder zich gesteld zag, enige improvisatie onvermijdelijk was. Hij volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat de beleids- en besluitvorming tussen 4 februari en medio april 1997 als willekeurig zou kunnen worden aangemerkt.
Voor de aanvaardbaarheid in rechte van de aanvankelijk gekozen aanpak acht het College voorts van belang dat die aanpak nadien alsnog tot centraal element bij de bestrijding van de epidemie is gekozen. Tevens komt betekenis toe aan de eind september 1997 bekend geworden resultaten van een modelstudie. Daaruit is gebleken dat de reproductieratio tussen bedrijven waar niet preventief is geruimd in de tweede generatie ligt op 1,7, wat betekent dat elke haard vóór de ruiming 1,7 bedrijven heeft besmet. Het preventief ruimen van ook de buurtbedrijven binnen 2 tot 7 dagen na het bekend worden van een besmetting verlaagt die ratio tot 0,3 of 0,4. Het uitsterven van een epidemie vergt een ratio van minder dan één.
5.6 Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat verweerder niet tot handhaving van de bij besluiten van 7 februari 1997 getroffen maatregelen is kunnen overgaan, zonder hen daarbij een schadevergoeding in het vooruitzicht te stellen.
Dienaangaande stelt het College voorop dat in de artikelen 85 en volgende van de Wet voorzien is in afzonderlijke besluitvorming door de Minister inzake tegemoetkomingen in de schade die de eigenaar heeft geleden ten gevolge van maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Wet. Deze regeling is kennelijk uitputtend bedoeld, getuige ook de voorziening voor bijzondere gevallen die in art. 91 van de Wet is neergelegd. Het College begrijpt hieruit dat de wetgever er voor gekozen heeft, het toekennen van tegemoetkomingen in de schade ten gevolge van als rechtmatig te kwalificeren besluiten bedoeld in de artikelen 22 e.v. van de Wet, los te maken van het voorbereiden en nemen van die besluiten. Artikel 3:4 Awb laat hiertoe de ruimte, gelet op het voorbehoud in de laatste zinsnede van het eerste lid van dit artikel.
In deze beroepsprocedure tegen de verdachtverklaringen van verweerder en de door hem opgelegde maatregelen is de aan appellanten ingevolge de Wet toekomende schadevergoeding niet aan de orde. Ten overvloede voegt het College hieraan toe dat hem gebleken is dat aan appellanten een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 86 van de Wet is toegekend en dat appellanten tegen de betreffende toekenningsbesluiten in rechte niet zijn opgekomen.
5.7 Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat de door appellanten tegen de bestreden besluiten van 14 januari 1998 aangevoerde grieven geen doel treffen.
In zoverre hun beroep is gericht tegen deze besluiten moet het dan ook ongegrond worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.