ECLI:NL:CBB:2000:AA9280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/476
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

IV
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/476 19 december 2000
21500
Uitspraak in de zaak van:
A, appellante,
Gemachtigde: mr N.A.M. Geraedts, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Stichting Toezicht Effectenverkeer, verweerster,
gemachtigden: mr drs M.J. Bloot en mr drs P.A.W. Mulder, beiden werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 6 juni 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit
van verweerster van 26 april 2000.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen de beslissing van verweerster van 26 augustus 1999, waarbij
het voornemen van appellante om C als bestuurder te benoemen is afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard.
Op 7 juli 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerster heeft op 4 september 2000 een verweerschrift ingediend.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 1:3 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luiden, voorzover hier van belang:
" Artikel 1:3:
1. Onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een
publiekrechtelijke rechtshandeling. (.)
Artikel 7:1:
1. Degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, dient
alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken (.)"
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: de Wte 1995) is het verboden zonder
vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. In
het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat de minister van Financi‰n op verzoek een vergunning als
bedoeld in het eerste lid verleent, indien de aanvrager aantoont dat wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur te stellen regels ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wte 1995 dient een effecteninstelling waaraan een vergunning is
verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 zich te houden aan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur te stellen regels ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wte 1995 kan de minister van Financi‰n een vergunning als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, van deze wet intrekken, indien de houder niet meer voldoet aan bij of krachtens de Wte 1995 gestelde
regels of beperkingen of gegeven voorschriften.
Artikel 10 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte 1995), welk artikel is opgenomen onder Hoofdstuk IV
"Bepalingen ter uitvoering van artikel 7, vierde lid, van de wet", luidt als volgt:
" 1. Een ieder die een effecteninstelling krachtens wet, statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel het
dagelijks beleid van een effecteninstelling bepaalt, dient naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit
voldoende deskundig te zijn in verband met de bedrijfsvoering van de effecteninstelling.
2. De betrouwbaarheid van de in het eerste lid bedoelde personen, de personen die het dagelijks beleid van de
effecteninstelling mede bepalen en de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn de in het eerste lid
bedoelde personen te benoemen of te ontslaan, dient naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit buiten
twijfel te staan."
Artikel 21 van het Bte 1995, welk artikel is opgenomen in Hoofdstuk V "Bepalingen ter uitvoering van artikel 11, eerste lid,
van de wet", bepaalt dat de artikelen 22 tot en met 32 van toepassing zijn op effecteninstellingen waaraan een vergunning als
bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet is verleend.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bte 1995 meldt een effecteninstelling aan de toezichthoudende
autoriteit iedere voorgenomen wijziging in het aantal en de identiteit van de personen, bedoeld in artikel 10.
Het vierde lid van dit artikel luidt als volgt:
" Een wijziging als bedoeld in het eerste lid wordt niet doorgevoerd indien de toezichthoudende autoriteit het
voornemen daartoe afwijst binnen zes weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het eerste lid, of, indien de
toezichthoudende autoriteit overeenkmstig het tweede lid om nadere gegevens en bescheiden heeft verzocht, na de
ontvangst van die informatie."
Ingevolge artikel 49 van de Wte 1995 zijn overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 11, eerste lid, van
deze wet economische delicten, bedoeld in artikel 1, 2ø, van de Wet op de economische delicten (WED).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College
komen vast te staan.
- Op 2 juni 1999 heeft appellante aan verweerster gemeld voornemens te zijn C als bestuurder te benoemen.
- Omtrent deze melding heeft verweerster appellante bij brief van 26 augustus 1999
- voorzover hier van belang - het volgende medegedeeld:
" III Conclusie
Gezien het bovenstaande is de STE tot het oordeel gekomen dat de betrouw-baarheid van C niet buiten twijfel
staat. De STE concludeert dat C niet voldoet aan de eisen als gesteld in artikel 10, tweede lid, Bte 1995. Dit leidt
ertoe dat de STE de bestuurdersaanvraag van FESDT om C als bestuurder te laten aantreden afwijst. De overige
eisen waaraan de kandidaat-bestuurder dient te voldoen, zijn gelet op het bovenstaande niet meer beoordeeld."
- Hiertegen hebben zowel appellante als C bij brief van 17 september 1999 een bezwaarschrift ingediend. Het
bezwaarschrift van appellante is aangevuld bij brief van 16 november 1999.
- Bij besluit van 29 november 1999 heeft verweerster het bezwaar van C niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit
heeft C bij het College beroep ingesteld, geregistreerd onder nr. AWB 00/10.
- Vervolgens heeft verweerster het door appellante bestreden besluit genomen.
- In het door C ingestelde beroep heeft het College op 19 december 2000 uitspraak gedaan.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster geoordeeld dat de brief van 26 augustus 1999 niet als een besluit in de zin van
artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
" De STE is van oordeel dat de afwijzing als bedoeld in artikel 22, vierde lid Bte 1995, geen (publiekrechtelijk)
rechtsgevolg toekomt. De reikwijdte van de vergunning op grond van artikel 7 Wte 1995 verandert door een
dergelijke beslissing immers niet. Uit de nota van toelichting bij artikel 22 Bte (Stb. 1995, 623, p. 47) blijkt ook dat
het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de reikwijdte van de vergunning te wijzigen; de melding dient
ertoe te bewerkstelligen dat de effecteninstelling blijft voldoen aan de eisen waaraan zijn\ ook al moest voldoen en
voldeed ten tijde van de verlening van de vergunning.
Een rechtsgevolg treedt pas op indien de STE oordeelt dat de vergunning-houder niet meer aan de eisen voldoet en
daaraan vervolgens consequenties verbindt."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer aangevoerd dat de stelling van verweerster, dat de afwijzing van
het voornemen C als bestuurder te benoemen niet tot gevolg heeft dat appellante het voornemen feitelijk niet zou kunnen
doorvoeren, onjuist is, aangezien het doorvoeren van het afgewezen voornemen betekent dat in strijd wordt gehandeld met
wettelijke bepalingen, waarvan in het bijzonder artikel 22, vierde lid, van het Bte 1995.
5. De beoordeling van het geschil
Het College dient te beoordelen of de brief van verweerster van 26 augustus 1999 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste
lid, van de Awb. Is dat niet het geval, dan stond ingevolge artikel 7:1 van de Awb, niet de mogelijkheid open daartegen een
ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen.
Gelet op artikel 1:3 van de Awb kan voornoemde brief slechts dan als een besluit in de zin van dit artikel worden aangemerkt,
indien deze de neerslag vormt van een beslissing die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een rechtshandeling is
een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Omtrent het rechtskarakter van de brief van 26 augustus 1999 heeft het College in de uitspraak in de zaak C onder meer
overwogen:
" Het College volgt verweerster niet in haar eerst na het nemen van het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat
de omstandigheid dat de afwijzing van het voornemen appellant als bestuurder te benoemen niet tot gevolg heeft
dat FESDT dat voornemen niet feitelijk kan doorvoeren, impliceert dat deze afwijzing geen rechtsgevolg heeft.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op artikel 11, eerste lid, van de Wte 1995, alsmede gelet op het imperatieve karakter van artikel 22, vierde
lid, van het Bte 1995, impliceert bedoelde afwijzing voor FESDT het verbod appellant als bestuurder te benoemen.
Weliswaar treedt daardoor geen wijziging op in de aan FESDT verleende vergunning ex artikel 7, eerste lid, van de
Wte 1995, doch het College vermag niet in te zien dat slechts het wijzigen van die vergunning rechtsgevolgen
heeft; ook het ontstaan van vorenbedoeld - wettelijk - verbod, waarvan overtreding strafbaar is, moet als een
rechtsgevolg van meergenoemde afwijzing worden beschouwd. De stelling van verweerster, dat pas een
rechtsgevolg intreedt op het moment dat verweerster zou besluiten een maatregel jegens FESDT te treffen,
bijvoorbeeld door de aan FESDT verleende vergunning ex artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 in te trekken,
wordt dan ook verworpen.
Gelet op het vorenoverwogene kan het College tot geen ander oordeel komen dan dat in het bestreden besluit er
terecht van is uitgegaan dat de afwijzing van het voornemen appellant als bestuurder te benoemen op rechtsgevolg
is gericht en dat de brief van 26 augustus 1999 derhalve een besluit is in de zin van
artikel 1:3, eerste lid, van de Awb."
Dit betekent dat verweerster bij het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van het voornemen C als
bestuurder te benoemen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Mitsdien heeft verweerster appellante in haar
bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden
vernietigd.
5.2 Gezien het vorenstaande is het beroep van appellante kennelijk gegrond, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
5.3 Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:75, van de Awb, verweerster te veroordelen in de
proceskosten aan de zijde van appellante, welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden
vastgesteld op (1 punt voor beroepschrift met een wegingsfactor 1, ad fl. 710,-- per punt=) fl. 710,--.
5.4 Gelet op artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Awb wordt beslist als volgt.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op fl. 710,-- (zegge:
zevenhonderdentien gulden);
- verstaat dat verweerster het door appellante gestorte griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) aan
haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr C.M. Wolters en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2000.
w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens
Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Awb binnen
6 weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift.
De indiener kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.