4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De financiering van het onderhavige ontwikkelingsproject met bijdragen in de ontwikkelingskosten van derden, de GEB's, is
destijds uitdrukkelijk aan de orde geweest bij besprekingen tussen appellante en Senter en toen door Senter akkoord bevonden.
In verband met deze goedkeuring en de aan Senter bekende financi‰le gegevens, die een aanmerkelijk tekort lieten zien en
melding maakten van bijdragen van derden als deel van het eigen aandeel van appellante in de financiering van de
ontwikkelingskosten, moet ervan worden uitgegaan dat Senter mede in verband met de forse bijdragen van derden het project
als financieel haalbaar heeft beschouwd.
Derhalve heeft Senter geheel ten onrechte het punt van de bijdragen van derden in de ontwikkelingskosten van het project, pas
na de verstrekking van het laatste voorschot aan de orde gesteld en gehanteerd als grond om het krediet vast te stellen op een
lager bedrag dan de som van de verstrekte voorschotten.
Bij appellante bestond het gerechtvaardigde vertrouwen dat het uiteindelijke kredietbedrag naar aanleiding van de door haar
ingediende begrotingen en afrekeningen zou worden vastgesteld op hetgeen zij aan voorschotten had ontvangen. Appellante
wordt door de terugbetaling waartoe verweerder heeft besloten, voor onoverkomelijke problemen gesteld daar zij niet over de
middelen beschikt om het door deze terugbetaling ontstane tekort te dekken.
In verband hiermede is er niet alleen sprake van strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat eist dat gewekte
verwachtingen worden ge‰erbiedigd, doch tevens van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb), waarin is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig
mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Voorts is namens appellante naar voren gebracht dat, ofschoon Titel 4.2 van de Awb in dit geschil niet van toepassing is, de
daarin vervatte normen, betreffende betaling, vaststelling en terugvordering van subsidie, ook van belang zijn voor de
beoordeling van het bestreden besluit. In dit verband is onder meer aan de orde artikel 4:46. In het eerste lid van dit artikel is
bepaald dat het bestuursorgaan de subsidie vaststelt overeenkomstig de subsidieverlening. Weliswaar kan ingevolge het tweede
lid onder nader daarin vermelde omstandigheden de subsidie lager worden vastgesteld, doch in een dergelijk geval zal,
aangezien het gaat om de mogelijkheid van een lagere vaststelling, een afweging van de betrokken belangen met inachtneming
van alle relevante feiten en omstandigheden dienen plaats te vinden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat, anders dan appellante kennelijk meent, in
het bestreden besluit niet besloten ligt
(de handhaving van) een beslissing, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, strekkende tot terugvordering van hetgeen
appellante naar verweerders mening teveel aan subsidie is betaald.
Daartoe overweegt het College dat het in het primaire besluit van 13 mei 1998 gestelde:
"Ik verzoek u het bedrag van Ÿ 481.871 binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief over te maken (.)", geen
ondubbelzinnige tot appellante gerichte eis tot terugbetaling van dit bedrag betreft.
Voorts behelst het bestreden besluit generlei beslissing inzake een terugvordering, onderscheidenlijk terugbetaling in
evenbedoelde zin. Na het geven van dit besluit heeft verweerder contact met appellante gezocht met het oog op terugbetaling.
Ter zitting van het College is zijnerzijds te kennen gegeven dat afhankelijk van de uitkomst van het onderhavige beroep
omtrent de terugvordering zal worden beslist met inachtneming van de in dat verband van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
5.2 Met betrekking tot de vaststelling van het kredietbedrag, welke in geschil is voor zover het betreft de hiervoor weergegeven
correctie in verband met bijdragen van derden in de ontwikkelingskosten van het onderhavige project, overweegt het College
in de eerste plaats dat op grond van het bepaalde in de Regeling, daarbij met name gelet op eerdergenoemd artikel 1, eerste lid,
aanhef en onder e, artikel 2, eerste lid, en artikel 18, eerste lid, krediet slechts kan worden verstrekt in verband met
ontwikkelingskosten die voor rekening en risico van de betrokken ondernemer komen en dat derhalve ter zake van
ontwikkelingskosten die door derden worden betaald, geen krediet kan worden verleend.
Op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de litigieuze vaststelling van het kredietbedrag in
overeenstemming is met de Regeling, een stelsel van beleidsregels, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.
Hetgeen appellante heeft gesteld, geeft niet blijk van een tegengestelde opvatting. Evenmin is harerzijds betoogd dat de
Regeling, waarvan de inhoud haar in het kader van de krediettoezegging vanwege verweerder onder de aandacht is gebracht, in
vorenomschreven opzicht voor haar onduidelijkheden bevatte. Gezien de berekeningswijze die is toegepast in hiervoor
genoemde declaratie van 13 april 1992, moet worden geoordeeld dat appellante op de hoogte was van de inhoud en de
strekking van eerdervermelde bepalingen van de Regeling.
5.3 Met betrekking tot de door appellante gestelde schending van het vertrouwensbeginsel overweegt het College het volgende.
In dit verband is de vraag aan de orde of door toezeggingen, mededelingen of gedragingen, die aan verweerder kunnen worden
toegerekend, bij appellante de rechtens te eerbiedigen verwachting is gewekt dat, niettegenstaande de omstandigheid dat zij
financi‰le bijdragen van derden had ontvangen voor ontwikkelingskosten ter zake waarvan, als waren het voor haar rekening
komende kosten, voorschot was verstrekt, het krediet ondanks de duidelijke bepalingen van de Regeling uiteindelijk zou
worden vastgesteld overeenkomstig de verstrekte voorschotten; derhalve zonder correctie in verband met evenbedoelde
bijdragen. Daarbij gaat het om bijdragen van derden die, anders dan het geval was bij eerdergenoemde declaratie d.d. 13 april
1992, niet aan verweerder zijn gemeld in het kader van de desbetreffende declaraties.
Het College stelt op grond van het geheel van beschikbare gegevens in de eerste plaats vast dat van - vertrouwenwekkende -
toezeggingen in vorenomschreven zin, niet is gebleken.
Dat van de zijde van verweerder, daaronder begrepen Senter, mededelingen zijn gedaan dan wel handelingen zijn verricht of
nagelaten, die een gerechtvaardigd vertrouwen als eerdervermeld, bij appellante hebben kunnen wekken, is het College op
grond van genoemde gegevens evenmin voldoende duidelijk of genoegzaam aannemelijk kunnen worden.
Daartoe neemt het College in aanmerking dat de door appellante vermeende vertrouwenwekkende mededelingen en
gedragingen, naar op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen, betrekking hebben
op de handelwijze van Senter (inzonderheid van een medewerker van Senter die, naar verweerder heeft gesteld, de
ontwikkeling van het project in technisch opzicht heeft begeleid) in verband met de verhoging van het krediet, waartoe
appellante de hiervoor vermelde aanvraag van 21 december 1992 heeft ingediend. Zoals gesteld, is in de bij deze aanvraag
gevoegde financi‰le overzichten melding gemaakt van bijdragen van derden.
Blijkens door verweerder overgelegde interne notities van medewerkers van Senter zijn aangaande de bijdragen van derden
vragen gerezen. Daaromtrent heeft evenbedoelde medewerker in een memo van 11 juni 1993 onder meer het volgende
opgemerkt:
" Zoals reeds eerder bij de tussentijdse declaraties aan de orde is geweest, heeft DW de bijdragen van derden steeds
consequent in mindering gebracht op de ontwikkelingskosten en (volgens toezegging 19/5) zal dit ook blijven
doen."