Het achterwege laten van een preventieve ruiming heeft er, in verband met de onmiddellijke nabijheid van pesthaarden, toe
geleid dat het bedrijf van appellanten werd geconfronteerd met een uitbraak van klassieke varkenspest.
In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat ten aanzien van appellanten een strikte toepassing van de
geldende voorschriften in zodanige mate in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel, dat zulk een toepassing geen
rechtsplicht meer kan zijn.
Voorts is bij de schadeloosstelling ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat op het bedrijf van
appellanten als gevolg van het destijds geldende fokverbod verhoudingsgewijs meer guste (d.w.z. niet drachtige) zeugen
aanwezig waren dan normaal het geval zou zijn geweest. De daaraan verbonden nadelige gevolgen zouden door verweerder
behoren te worden gecompenseerd.
Bovendien zijn de dieren lager getaxeerd, omdat werd aangenomen dat appellanten in aanmerking zouden komen voor een
bijdrage ingevolge de Subsidieregeling fokverbod varkens 1997. Een dergelijke bijdrage is echter niet aan appellanten
toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt in de eerste plaats, zoals reeds in eerdere uitspraken van het College tot uitdrukking is gebracht, dat niet
kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade in verband met
ruiming vanwege de klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen
preventief en besmet geruimde bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van
het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen als hiervoor omschreven, worden
verstrekt.
Vaststaat dat ten tijde van eerdergenoemd besluit tot ruiming d.d. 9 september 1997, op het bedrijf van appellanten sprake was
van besmetting met klassieke varkenspest. Voor de vaststelling van de tegemoetkoming betekende zulks dat van toepassing
was het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gwd. Verweerder heeft dienovereenkomstig
aan appellanten een tegemoetkoming verstrekt.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde of er grond aanwezig is te achten voor
het oordeel dat verweerder door bij de in het geding zijnde toekenning van een schadeloosstelling toepassing te geven aan
evenbedoelde voorschriften en geen aanleiding heeft gezien op grond van de aanwezigheid van een bijzonder geval
meergenoemde, krachtens artikel 91 gegeven, beleidsregels in afwijking van de daarin neergelegde criteria op de door
appellanten gewenste wijze ten aanzien van hen toe te passen, een beschikking heeft gegeven, waartoe hij bij afweging van de
ter zake dienende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats dat in de beschikbare gegevens geen grond kan worden gevonden
eerdergenoemd besluit tot ruiming onrechtmatig te achten.
Evenmin vermag het College in te zien dat verweerder rechtens kan worden tegengeworpen dat niet is overgegaan tot
preventieve ruiming van het bedrijf van appellanten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het bij de toepassing
van de ter zake geldende voorschriften van de Gwd gaat om maatregelen, welk dienen te berusten op veterinaire gronden en
behoren te strekken ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke dierziekten.
Het College heeft noch in hetgeen van de zijde van appellanten naar voren is gebracht, noch in de - overige - gedingstukken
grond kunnen vinden voor de opvatting dat aan de zijde van verweerder bij de bestrijding van de varkenspest ter plaatse waar
appellanten hun bedrijf uitoefenen, de uit de Gwd voortvloeiende verplichtingen tot het treffen van bestrijdingsmaatregelen,
gelet op de daarvoor geldende criteria, in die mate zijn verzaakt, dat het niet preventief ruimen van het bedrijf van appellanten
kan worden aangemerkt als een nalatigheid van zodanige ernst, dat verweerder bij het toekennen van schadeloosstelling aan
appellanten had behoren uit te gaan van een preventieve ruiming van hun bedrijf. Het College verwijst in dit verband voorts
naar hetgeen verweerder, zoals hiervoor onder rubriek 3. is weergegeven, bij het bestreden besluit heeft opgemerkt omtrent het
treffen van bestrijdingsmaatregelen in het gebied waar het bedrijf van appellanten is gelegen.