Gelet op artikel 1:3 van de Awb kan voornoemde brief slechts dan als een besluit in de zin van dit artikel worden aangemerkt, indien deze de neerslag vormt van een beslissing die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Het College volgt verweerster niet in haar eerst na het nemen van het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat de omstandigheid dat de afwijzing van het voornemen appellant als bestuurder te benoemen niet tot gevolg heeft dat FESDT dat voornemen niet feitelijk kan doorvoeren, impliceert dat deze afwijzing geen rechtsgevolg heeft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op artikel 11, eerste lid, van de Wte 1995 alsmede gelet op het imperatieve karakter van artikel 22, vierde lid, van het Bte 1995, impliceert bedoelde afwijzing voor FESDT het verbod appellant als bestuurder te benoemen. Weliswaar treedt daardoor geen wijziging op in de aan FESDT verleende vergunning ex artikel 7, eerste lid, van de Wte, doch het College vermag niet in te zien dat slechts het wijzigen van die vergunning rechtsgevolgen heeft; ook het ontstaan van vorenbedoeld - wettelijk - verbod, waarvan overtreding strafbaar is, moet als een rechtsgevolg van meergenoemde afwijzing worden beschouwd.
De stelling van verweerster, dat pas een rechtsgevolg intreedt op het moment dat verweerster zou besluiten een maatregel jegens FESDT te treffen, bijvoorbeeld door de aan FESDT verleende vergunning ex artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 in te trekken, wordt
dan ook verworpen.
Ter zake van verweersters verwijzing naar de uitspraken van het College van 21 juli 1998 en 2 maart 1999, overweegt het College het volgende.
In voornoemde uitspraken werd het verzoek van de toezichthouder om informatie te verstrekken niet aangemerkt als een besluit, zulks niettegenstaande de omstandigheid dat
degene tot wie het verzoek is gericht verplicht is daaraan te voldoen. Het College overwoog te dien aanzien dat het verzoek weliswaar tot rechtsgevolg heeft dat de verplichting van toepassing wordt op de aangezochte (rechts)persoon maar daar niet toe
strekt. De afwijzing van het voornemen appellant als bestuurder te benoemen is op dit punt niet vergelijkbaar met vorenbedoeld informatieverzoek: deze afwijzing strekt ertoe te
voorkomen dat appellant als bestuurder bij FESDT wordt benoemd en daartoe aan FESDT de plicht op te leggen daarvan af te zien.
Gelet op het vorenoverwogene kan het College tot geen ander oordeel komen dan dat in het bestreden besluit er terecht van is uitgegaan dat de afwijzing van het voornemen appellant
als bestuurder te benoemen op rechtsgevolg is gericht en dat de brief van 26 augustus 1999 derhalve een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.2. Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of appellant moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van 26 augustus 1999. Hiervoor is bepalend het antwoord op de vraag of het belang van
appellant rechtstreeks bij het besluit van 26 augustus 1999 is betrokken.
In dit verband is, naast de door partijen genoemde uitspraken, in het bijzonder van belang de uitspraak van het College van 11 januari 2000 inzake AWB97/1572 (AB 2000, 119). In deze uitspraak overwoog het College dat de bestreden aanwijzing weliswaar was gericht tot de Amsterdam Exchanges N.V. (hierna: AEX), maar dat niettemin de belangen van de personen op wie de aanwijzing betrekking had -en die door de AEX niet als Zetelvertegenwoordiger mochten worden toegelaten- rechtstreeks bij de aanwijzing zijn
betrokken, aangezien voor de AEX uit artikel 11, vijfde lid, van de Wte 1995 de verplichting voortvloeit daaraan te voldoen. In de voorliggende zaak doet zich een soortgelijke situatie voor: de beslissing van verweerster van 26 augustus 1999 legt
ingevolge het wettelijk stelsel op FESDT de plicht van zijn voornemen appellant als bestuurder te benoemen af te zien. De belangen van appellant zijn bij dat besluit rechtstreeks betrokken. Verweerster heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk verklaard.
Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.