1. De procedure
Bij besluit van 1 september 2000 heeft verweerder aan C
(hierna: C) een toelating verleend voor het middel Proplant, onder toelatingsnummer 12149.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 10 oktober 2000 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 24 oktober 2000 aangevuld.
Op 25 oktober 2000 heeft de president van het College van verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen, strekkende tot schorsing van verweerders besluit
van 1 september 2000.
Bij brief van 2 november 2000 heeft C te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Op 10 november 2000 heeft verweerder, onder overlegging van 25 producties, gereageerd op het verzoek om een voorlopige voorziening. Met betrekking tot 8 van deze producties heeft verweerder , met verwijzing naar het bepaalde bij artikel 8:29 van de Algemene wet
Bestuursrecht (hierna: Awb) en naar het bepaalde bij artikel 22 van de Bestrijdings-middelenwet 1962 (hierna: BMW 1962), de president verzocht die producties niet toe te zenden aan verzoekster. Met dezelfde verwijzing werd verzocht één productie niet toe te
zenden aan C. Bij brief van 21 november 2000 heeft verweerder, daartoe uitgenodigd door de president, het verzoek om artikel 8:29 Awb toe te passen nader gemotiveerd. Bij beschikking van 29 november 2000 heeft de president het verzoek om beperking van de
kennisneming, als bedoeld bij artikel 8:29 Awb gerechtvaardigd geacht.
Daartoe uitgenodigd door de president heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij er mee kan instemmen dat de president mede op grond van de gegevens, waarvan de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is geoordeeld, zal beslissen op het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening.
Verzoekster heeft, desgevraagd, bij brief van 21 november 2000 nader uiteengezet waarom zij meent dat haar belangen rechtstreeks zijn betrokken bij verweerders besluit van 1 september 2000.
Bij brief van 28 november 2000 heeft verweerder alsnog de rapporten genoemd in de door hem overgelegde producties 10,12 en 19 overgelegd.
Bij faxbericht van 5 december 2000 heeft verzoekster een nader stuk toegezonden, waarin zij uiteenzet waarom door haar nieuwe en aanvullende toxiciteitstudies zijn uitgevoerd.
Met een beroep op het bepaalde bij artikel 8: 29 Awb heeft zij verzocht dit stuk niet toe te zenden aan C. Bij beschikking van 7 december 2000 heeft de president dit verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb niet ingewilligd, omdat verzoekster hier niet kan worden aangemerkt als de in het eerste lid van dit artikel genoemde partij aan wie de verplichting is opgelegd om bepaalde inlichtingen te geven dan wel bepaalde stukken over te leggen. In reactie op deze beschikking heeft verzoekster bij faxbericht van 7 december laten weten dat het bewuste stuk alsnog aan het dossier kan worden toegevoegd.
Bij brief van 6 december 2000 heeft verweerder 10 aanvullende producties (genummerd 26 t/m 35 in het geding gebracht. Met betrekking tot de producties 29 t/m 35 heeft hij, met een beroep op het bepaalde bij artikel 8:29 Awb en artikel 22 BMW 1962,
verzocht deze stukken niet ter hand te stellen van C. Bij beschikking van 7 december 2000 heeft de president deze beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht.
Op 8 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben aldaar hun standpunten aan de hand van, nadien bij de stukken gevoegde, pleitnotities nader toegelicht. Verzoekster bij monde van haar gemachtigde en E. Panman; verweerder bij
monde van zijn gemachtigde, bijgestaan door mr E. Hazeleger, werkzaam bij verweerder en C vertegenwoordigd door ir C. Corman en E. van Acker, werkzaam bij de distributeur voor C op de Nederlandse markt.
Ter zitting is door C, desgevraagd , te kennen gegeven dat men er mee kan instemmen dat de president mede op grond van de gegevens genoemd in de beschikkingen van 29 november en 7 december, waarvan de president beperkte kennisneming gerechtvaardigd heeft geacht, zal beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening.
2. De grondslag van het geschil en de vaststaande feiten
2.1 In de BMW 1962 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 3
'' - 1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:
a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt: