Op grond van de beschikbare gegevens acht het College het niet aannemelijk dat deze bijlage 7 bij die brief is meegezonden. Daartoe overweegt het College allereerst dat de aanbiedingsbrief zelf spreekt over de toezending van genoemde bevestiging van de
acceptatie en de offerte niet noemt. De toezending is voorts geschied op een daartoe strekkend telefonisch verzoek, dat, naar tussen partijen niet in geschil is, ten hoogste enkele dagen eerder door Senter is gedaan. Een schriftelijke verslaglegging van het desbetreffende telefoongesprek is niet gemaakt, althans niet overgelegd.
Het komt het College niet als waarschijnlijk voor dat pas na twee weken, via een telefonisch verzoek, door Senter bijlage 7 is opgevraagd. Het gaat hier immers om een stuk waarvan het ontbreken direct bij ontvangst van de aanvraag opgemerkt kon worden; een
stuk voorts dat volgens appellantes duidelijke opgave op het aanvraagformulier deel had moeten uitmaken van de bijlagen en dat verweerder essentieel acht voor het bepalen van de volgorde van binnenkomst van aanvragen.
Uit de gang van zaken lijkt veeleer te moeten worden afgeleid dat verweerder, reeds in het bezit van de offerte, als aanvullende, niet volgens het aanvraagformulier vereiste, informatie ook de bevestiging van de acceptatie van diezelfde offerte wilde ontvangen.
Ook de brief van 25 januari 2000 van Senter aan appellante vormt een aanwijzing dat de ontkenning van verweerder van de ontvangst van bijlage 7 niet als voldoende geloofwaardig kan worden gekwalificeerd om te kunnen worden gevolgd. De logische verklaring waarom verweerder in die brief wel onder meer de acceptatie van de bankofferte en (opnieuw) de - reeds bij brief van 17 januari 2000 door appellante toegestuurde - bevestiging van die acceptatie door de bank heeft opgevraagd, maar niet de offerte zelf is
immers dat, bij de administratieve verwerking bij Senter, de inkomende brief van appellante van 17 januari en de uitgaande brief van Senter van 24 januari elkaar gekruist hebben. Bij die verklaring - enige verklaring door verweerder zelf voor het opnieuw
opvragen van de reeds toegestuurde acceptatiebevestiging kon niet worden gegeven - vormt het niet opvragen van de bijlage 7 in de brief van 25 januari een bevestiging dat deze
bijlage in elk geval voor 17 januari 2000 reeds in het bezit van verweerder moet zijn geweest.
Het komt het College aannemelijk voor dat bijlage 7 bij het aanvraagformulier heeft gezeten, daaruit - ten behoeve van het opvragen van de aanvullende informatie daarover - is verwijderd en vervolgens, in verband met de samenhang van de bij brief van 17 januari ontvangen bevestiging van de acceptatie, aan laatstbedoeld document is toegevoegd. Bij gebreke van andersluidende aanwijzingen moet het er derhalve voor worden gehouden dat bij de aanvraag van appellante op het tijdstip van indiening bij verweerder - 30 december 1999 - de offerte, bedoeld in punt 7 van onderdeel 11 van het aanvraagformulier, was gevoegd.
Verweerder heeft zelf in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de bevestiging van de acceptatie van de offerte, waarvan niet in geschil is dat die op 17 januari 2000 aan
verweerder is toegestuurd, niet aangemerkt wordt als essenti‰le informatie waarvan de ontvangst bepalend is voor de rangorde van de aanvrage. De grieven van appellante tegen het aanvankelijk andersluidende standpunt van verweerder behoeven dus geen bespreking
meer.
7.3 De conclusie moet dan ook luiden dat verweerder ten onrechte de datum 17 januari 2000 heeft aangemerkt als datum waarop de aanvrage van appellante voldeed aan de voorschriften voor het in behandeling nemen ervan en dat de aanvraag op 30 december 1999 voldeed aan de wettelijke voorschriften, zoals die volgens verweerder dienen te gelden voor het in behandeling nemen van die aanvragen. De in het bestreden besluit gegeven en in het verweerschrift aangevulde motivering voor de afwijzing van
appellantes aanvraag berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag, zodat dit besluit reeds op deze grond niet in stand kan blijven.
7.4 Voorts is het volgende gebleken.
In het verweerschrift werd nog uitgegaan van een mate van uitputting van het budget op 30 december 1999, welke slechts tot een toewijzing van subsidie zou leiden die lager zou
zijn dan het bedrag waarop appellante aanspraak kan maken in het kader van de EFZ. Ter zitting is door verweerder gesteld dat nieuwe berekeningen zouden hebben geleid tot de conclusie dat een subsidie in dat geval hoger zou uitkomen dan de EFZ-bijdrage.
Daarenboven valt niet uit te sluiten, dat door de andere feitelijke grondslag, waarvan bij het nieuw te nemen besluit moet worden uitgegaan, zich ook andere mogelijkheden aandienen
voor de toepassing ten aanzien van appellante van de diverse subsidieregelingen op het onderhavige terrein, bijvoorbeeld de mogelijkheid om voor de onderhavige order deels gebruik te maken van de onderhavige subsidiemogelijkheid en deels van die van het EFZ.
Van de zijde van verweerder is ter zitting bevestigd dat de bereidheid om dergelijke mogelijkheden te onderzoeken en in de besluitvorming te betrekken bij verweerder bestaat.
Bij die stand van zaken ziet het College in de door appellant gewenste spoed termen om mede gelet op het feit dat daartoe nader onderzoek geboden zou zijn naar onder meer de uitlatingen welke, naar appellante stelt door Jonker tijdens de aanvraagprocedure zijn
gedaan - thans de vraag of appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel en de rechts-zekerheid slaagt, onbeantwoord te laten.
7.5 Ter voorlichting van partijen, mede opdat verweerder daarmee rekening houdt bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, merkt het College nog het volgende op.
De gevolgen van een besluit om, vooruitlopend op de ontvangst van een beslissing van verweerder op een subsidieaanvraag, contracten af te sluiten waarin wordt uitgegaan van
een positieve beslissing van verweerder ter zake, moeten in beginsel voor rekening en risico van de betrokken ondernemer blijven. Slechts indien sprake is van een samenstel van zeer bijzondere, de rechtszekerheid betreffende, omstandigheden zal de conclusie kunnen
luiden dat van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Naar het oordeel van het College is in het kader van een dergelijke beoordeling niet zonder betekenis de omstandigheid dat
verweerder de aanvraagprocedure zo heeft ingericht dat - zoals blijkt uit de onderhavige casus - het niet in de laatste plaats van de snelheid van verweerders verzoeken om nadere informatie en van verweerders interpretatie - welke, blijkens de stukken in het onderhavige geval, kennelijk wisselend is geweest - van het vereiste dat moet zijn voldaan aan de voorschriften voor het in behandeling nemen, afhangt in welke volgorde van ontvangst een aanvraag wordt geplaatst. Niet zonder betekenis in dit verband is evenzeer de omstandig-heid dat verweerder voordien een praktijk van budgetaanvulling heeft gehanteerd en de omstandigheid dat, zoals blijkt uit de overgelegde stukken, verweerder gemeend heeft voor
gevallen, zoals van appellante, waarin reeds contracten waren afgesloten terwijl achteraf bleek dat het budget niet toereikend was voor subsidietoekenning, een bijzondere voorziening te moeten treffen wat betreft de mogelijkheden om van de EFZ-regeling
gebruik te maken. Dit lijkt te duiden op een bekendheid met en wellicht zelfs aanvaarding van een praktijk van het afsluiten van contracten door de betrokken aanvragers, nadat informatie van Senter was verkregen over het in behandeling nemen van de aanvraag, maar
voordat er een formele beslissing op de aanvraag was genomen.
7.6 Gelet op het onder 7.3 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd, met bepaling dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Het College acht de zaak voldoende spoedeisend om, met toepassing van het bepaalde bij artikel 8:72, vijfde lid, Awb te bepalen dat verweerder voor 20 december 2000 een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante.
Het College acht voorts termen aanwezig voor een veroordeling, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, van verweerder in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze procedure aan de zijde van appellante, welke worden begroot op
fl. 710,-- voor het indienen van een beroepschrift, de helft van genoemd bedrag voor het indienen van nadere schriftelijke stukken en fl. 710,-- voor het verschijnen ter zitting.
8. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast dat verweerder v¢¢r 20 december 2000 opnieuw op het bezwaar van appellante
beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,--(zegge vierhonderdvijftig gulden) vergoedt;