Het College overweegt in de eerste plaats dat voornoemde stelling eerst ter zitting van het College naar voren is gebracht en dat op grond van de beschikbare gedingstukken niet is vast te stellen of deze stelling juist is.
Daarenboven vloeit uit de enkele omstandigheid dat de toelating van voormelde bestrijdingsmiddelen is geëindigd, niet zonder meer voort dat appellante sub 2 geen processueel belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover dat op eerderbedoelde middelen betrekking heeft.
Het College ziet derhalve geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van appellante sub 2, als door verweerder bepleit.
Ook overigens acht het College geen beletselen aanwezig voor de ontvankelijkheid van appellanten, die hun onderscheidene beroepen kennelijk slechts hebben gericht tegen het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de bestrijdingsmiddelen waarvan zij --- elk afzonderlijk - toelatinghouder zijn.
5.2 Met betrekking tot de zaak ten gronde
Het College ziet zich primair gesteld voor de vraag of voor eerdervermelde, litigieuze, beperkende gebruiksvoorschriften (hierna: gebruiksbeperkingen) een grondslag kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit, aan welke bepalingen toepassing is gegeven bij het stellen van deze voorschriften. In dit verband zijn tevens van belang de hiervoor - onder rubriek 3 - weergegeven toelatingscriteria, die zijn vervat in artikel 3 van de wet, alsmede hetgeen in artikel 5, tweede lid, van de wet is bepaald omtrent het geven van voorschriften aangaande doeleinden waarvoor een bestrijdingsmiddel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt.
Voor de hierboven onder a tot en met f vermelde bestrijdingsmiddelen, welke de metalen koper en chroom, althans verbindingen daarvan, als werkzame stof bevatten, geldt (a) de gebruiksbeperking dat het hout voor de verduurzaming waarvan het betrokken bestrijdingsmiddel wordt gebruikt, niet mag zijn bestemd voor verwerking of gebruik door particulieren, alsmede (b) de gebruiksbeperking dat het hout niet mag zijn bestemd om te worden gebruikt in direct of in indirect contact met de grond.
De gebruiksbeperking, genoemd onder (a), is in verband met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Bmw gesteld in het belang van de gezondheid van de mens, zulks vanwege mogelijke blootstelling aan chroom bij het bewerken van hout dat met het betrokken bestrijdingsmiddel is geïmpregneerd.
De gebruiksbeperking, vermeld onder (b), is in verband met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de wet gesteld ter bescherming van het milieu, zulks vanwege het mogelijke uitlogen van koper uit geïmpregneerd hout en de omstandigheid dat koper een persistente stof is, die accumuleert in bodem en water.
Het College overweegt met betrekking tot het voorafgaande in de eerste plaats, dat voorschriften casu quo gebruiksbeperkingen als de onderhavige, welke zich richten tot de gebruiker van het bestrijdingsmiddel, die in verband daarmede in beginsel is onderworpen aan het verbodsregime van artikel 10 der wet, bij de formulering van de doeleinden waarvoor het middel - zoals artikel 5, tweede lid, van de wet stelt - uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt, voldoende duidelijkheid behoren te verschaffen tot nakoming van welke verplichtingen de gebruiker rechtens gehouden is.
Naar het oordeel van het College mogen dergelijke voorschriften slechts betrekking hebben op doeleinden die ten tijde van het gebruik voor de gebruiker redelijkerwijs duidelijk en objectief zijn vast te stellen.
Aan evenbedoelde maatstaf is voldaan, voor zover het betreft het voorschrift dat een middel uitsluitend is toegestaan voor de behandeling van hout tegen houtaantastende schimmels en insecten.
Echter, waar het gaat om de hiervoor, onder (a) en (b) vermelde beperkingen met betrekking tot de aard van het gebruik van hout dat met een der onderhavige bestrijdingsmiddelen is behandeld, moet mede in verband met hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen omtrent de praktijk van de houtverduurzaming, in aanmerking worden genomen dat het (meestal) niet de gebruiker van het middel is, die de bestemming van het verduurzaamde hout bepaalt, doch dat het doel waarvoor het hout zal worden gebruikt, (meestal) pas na de verduurzaming door een ander dan de gebruiker van het middel zal worden gekozen. Immers, gezien de voorschriften die bij de primaire besluiten zijn gegeven aangaande het procédé van verduurzaming van verschillende categorieën hout, gaat het om werkzaamheden die technisch specialistisch van aard zijn en derhalve niet door een willekeurige gebruiker zijn uit te voeren.
De wijze waarop de beperking van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, is vormgegegeven in de litigieuze gebruiksbeperkingen, brengt derhalve onduidelijkheden en onzekerheden met zich voor de betrokken adressaten, de gebruikers/verwerkers van de onderhavige bestrijdingsmiddelen. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat deze gebruiksbeperkingen de toetsing aan voormelde maatstaf niet kunnen doorstaan.
Derhalve komt het College tot een ontkennende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag, of voor de gebruiksbeperkingen een grondslag kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit.
Bij zijn slotsom dat de gebruiksbeperkingen onverenigbaar zijn met het stelsel van de wet, neemt het College tevens in aanmerking dat in artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet de mogelijkheid wordt geboden om bij ministeriële, in de Staatscourant bekend te maken, regeling voorschriften te stellen omtrent het gebruik van goederen die met een bestrijdingsmiddel zijn behandeld.
Uit het vorenstaande volgt dat noch het besluit van verweerder d.d. 8 juni 2000, voor zover dat door appellanten is aangevochten, noch de hiervoor genoemde primaire besluiten in stand kunnen blijven en dat hetgeen partijen (overigens) naar voren hebben gebracht, geen nadere bespreking behoeft.
In verband met het voorafgaande dient het door appellanten betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed.
Ten slotte acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten.
Voor de berekening daarvan met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, moet worden uitgegaan van (-) acht samenhangende zaken in de betekenis van artikel 3, tweede lid, van dat Besluit, hetgeen ingevolge bijlage C2 bij dat Besluit een wegingsfactor oplevert van 1,5 en (-) een als zwaar aan te merken gewicht van de zaken, hetgeen ingevolge bijlage C1 - eveneens - een wegingsfactor van 1,5 oplevert.
Het daaruit resulterende bedrag komt in gelijke delen toe aan ieder der appellanten.