Bij aanvullend beroepschrift heeft appellante haar grieven toegelicht met de stelling dat het Kwaliteits-Controle-Bureau niet kan volstaan met een intensieve controle van in Nederland geteelde sla, terwijl naar Nederland geïmporteerde sla in het geheel niet wordt gecontroleerd. Dit tast de ontvankelijkheid van het Kwaliteits-Controle-Bureau aan, althans de vervolgbaarheid van appellante.
Ter zitting heeft appellante voorts aangevoerd, dat de maximum geldboete van fl. 10.000,-- bepaald bij artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet, per tuchtbeschikking en voor de zaak als geheel geldt.
6. De beoordeling
6.1 Dat, naar appellante heeft gesteld, sla uit andere Lid-Staten van de Europese Unie niet in Nederland wordt gecontroleerd, kan - daargelaten de juistheid van deze stelling - niet leiden tot het oordeel dat het Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit had moeten afzien van het, bij het Landbouwkwaliteitsbesluit groenten en fruit opgedragen, toezicht op de naleving door de aangeslotenen van de kwaliteitsnormen voor kropsla, en dat het K.C.B. derhalve appellante niet had kunnen vervolgen wegens overtreding van deze kwaliteitsnormen. Daartoe overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2200/96 dient controle op de gemeenschappelijke kwaliteitsnormen bij voorkeur plaats te vinden in het productiegebied, derhalve vóór het verlaten van de Lid-Staat van productie. De in de ogen van appellante te geringe controle van Nederland op sla afkomstig uit andere Lid-Staten kan derhalve niet in de weg staan aan de controle op de Nederlandse productie ingevolge Verordening (EG)
nr. 2200/96, die is opgedragen aan het K.C.B..
Voor zover appellante tevens heeft willen betogen dat bedoelde verplichting om te controleren vóórdat het betrokken product het productiegebied verlaat, door andere Lid-Staten niet wordt nagekomen, vormt zodanige schending van het gemeenschapsrecht geen rechtsgrond voor het K.C.B. deze verplichting te verzaken.
Ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, biedt geen grondslag voor haar stelling dat het K.C.B. een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de gemeenschappelijke kwaliteitsnormen.
6.2 Aangaande appellantes grief dat bij de bestreden tuchtbeschikking het maximum is overschreden, dat bij artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet aan geldboete is gesteld, overweegt het College als volgt.
Bedoeld maximum is gesteld voor één der maatregelen bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit. Bij het constateren van zodanige overtreding wordt ingevolge het Reglement op de Tuchtrechtspraak K.C.B. een tuchtrechtelijke verklaring opgesteld naar aanleiding waarvan een zaak bij het tuchtgerecht aanhangig wordt gemaakt.
De bestreden tuchtbeschikking betreft een zevental overtredingen ter zake waarvan drie tuchtrechtelijke verklaringen zijn opgemaakt. Ieder van deze verklaringen heeft aanleiding tot een tuchtzaak gegeven. De geldboetes die bij de bestreden tuchtbeschikking in elk der drie tuchtzaken zijn opgelegd, overschrijden per tuchtzaak niet bedoeld maximum van
fl. 10.000,--. Niet alleen per overtreding, maar ook in elk van deze drie tuchtzaken, zijn derhalve maatregelen opgelegd die binnen dit voor geldboete gestelde maximum blijven.
Dat in deze drie tuchtzaken is beslist bij één tuchtbeschikking waartegen één beroep is ingesteld, doet aan het vorenoverwogene niet af. Appellantes grief ter zake treft derhalve geen doel.
6.3 Niet valt met vrucht vol te houden dat voor het uitlokken van een principiële zaak teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de kwaliteitsregels, zeven opeenvolgende overtredingen van een omvang als in de drie tuchtzaken aan de orde, noodzakelijk waren. Appellantes desbetreffende grief faalt reeds vanwege de feitelijke grondslag van de drie tuchtzaken.
6.4 Ook hetgeen appellante in haar beroep heeft gesteld omtrent haar persoonlijke, bedrijfseconomische omstandigheden, kan niet leiden tot het oordeel dat het tuchtgerecht niet in redelijkheid tot de opgelegde maatregelen heeft kunnen komen.
Nu de door appellante voorgedragen argumenten geen doel treffen, dient het beroep te worden verworpen.
Deze uitspraak steunt, behalve op de in de tuchtbeschikking genoemde bepalingen op artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet, de bepalingen van titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie, artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2200/96 alsmede de artikelen 10 en 12 van het Reglement op de Tuchtrechtspraak K.C.B..
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.J. Kuiper en mr M. Vlasblom, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 17 oktober 2000.
w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze