3. De standpunten van partijen
3.1 Verzoeksters hebben de president onder meer verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de toelating van de in de Tijdelijke regelingen aangewezen bestrijdingsmiddelen ongedaan wordt gemaakt totdat op het bezwaar is beslist. Ter ondersteuning van hun verzoek hebben zij, samengevat en voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd.
De Tijdelijke regelingen omvatten geen besluiten inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, als bedoeld in artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar behelzen in feite niets anders dan een bundel beschikkingen waarbij een aantal met name genoemde bestrijdingsmiddelen worden aangewezen die worden toegelaten voor een aantal nader omschreven toepassingen.
Verweerder heeft de Tijdelijke regelingen onbevoegd vastgesteld, nu de Bmw de bevoegdheid tot het toelaten van bestrijdingsmiddelen uitsluitend aan het Ctb toekent.
Voorts zijn de Tijdelijke regelingen in strijd met de artikelen 3 en 3a van de Bmw. De Tijdelijke regelingen zijn gebaseerd op artikel II, van voornoemd Besluit van 15 maart 2000, welk besluit op haar beurt is gebaseerd op artikel 3a van de Bmw. Evenals artikel 8, eerste lid, (oud) van het Bmb voorziet ook artikel II van het Besluit van 15 maart 2000 in de mogelijkheid om bestrijdingsmiddelen toe te laten zonder dat op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis is beoordeeld of de middelen voor het milieu onaanvaardbare effecten hebben. Nu de president bij uitspraak van 11 mei 1999 (AWB 99/412) heeft geoordeeld dat artikel 3a van de Bmw geen grondslag biedt voor toelating op grond van artikel 8, eerste lid, oud van het Bmb en dat deze bepaling 'onmiskenbaar onverbindend' is, is ook artikel II van het besluit van 15 maart 2000 onmiskenbaar onverbindend.
Verzoeksters hebben een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu het gebruik van de onderhavige bestrijdingsmiddelen tot aanzienlijke en onomkeerbare schade aan het milieu leidt.
3.2 Verweerder heeft geconcludeerd tot onbevoegdverklaring van de president en heeft hiertoe, samengevat en voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd.
De Tijdelijke regelingen zijn algemeen verbindende voorschriften waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld.
Uit de omschrijving van het begrip algemene verbindende voorschriften in het voorontwerp voor de derde tranche van de Awb (TK 1993-1994, 1993-1994, 23700, nr. 3, p. 105) en uit Van Wijk/Konijnbelt & Van Male (Hoofdstukken van bestuursrecht, 11e druk, 1999, p. 251 e.v.) blijkt dat, wil er sprake zijn van een algemeen verbindend voorschrift, voldaan moet zijn aan drie voorwaarden:
1. het moet gaan om een regeling die een overheidsorgaan heeft uitgevaardigd krachtens een uitdrukkelijke wetgevende bevoegdheid;
2. de regeling moet algemene regels inhouden waarin rechtsnormen zijn vervat;
3. de regeling moet externe werking hebben.
Ad 1. De Tijdelijke regelingen zijn krachtens uitdrukkelijke wetgevende bevoegdheid uitgevaardigd. De wijziging van het Bmb is immers in overeenstemming met artikel 3a van de Bmw. Het Bmb is zodanig gewijzigd dat er een regeling voor misbare middelen (artikel 3, eerste lid) en een regeling voor onmisbare middelen (artikel 3, tweede lid) zijn ingevoerd. Om een goede overgang naar dit nieuwe systeem te bewerkstelligen is in artikel II van het Besluit van 15 maart 2000 een overgangsregeling opgenomen, welke de Minister de bevoegdheid geeft om middelen aan te wijzen die worden geacht te zijn toegelaten conform het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het gewijzigde Bmb.
Ad 2. De Tijdelijke regelingen bevatten voorschriften waarin rechtsnormen zijn vervat.
Zo volgt uit artikel 7 van de Tijdelijke regeling I dat de toelatingen van de middelen die in de artikelen 1 tot en met 6 worden genoemd, gelden totdat het Ctb ingevolge artikel II, derde lid, van het besluit van 15 maart 2000 dan wel ingevolge artikel 3 van de Bmw een beslissing over de verdere toelating heeft genomen. Een vergelijkbare rechtsnorm is opgenomen in artikel 4 van de Tijdelijke regeling II.
Bovendien is er sprake van algemene regels omdat het gevolg van de Tijdelijke regelingen is dat de daarin opgenomen middelen vanaf 1 januari 2000 toegelaten zijn en dus door een ieder afgeleverd, voorhanden, in voorraad gehouden en binnen Nederland gebracht of gebruikt mogen worden.
Ad 3. Ook aan het vereiste van externe werking is voldaan, nu de Tijdelijke regelingen niet de bewindslieden treffen die de regelingen hebben uitgevaardigd, maar de toelatingshouders, producenten, handelaren en gebruikers.
3.3 LTO heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Met de toelating van onderhavige bestrijdingsmiddelen worden zowel landbouwkundige als maatschappelijke belangen gediend.
Van de circa 860 toepassingen op basis van 42 kanalisatiestoffen zijn uiteindelijk slechts 36 toepassingen (4 %) landbouwkundig onmisbaar verklaard. Uit een berekening van het Centrum Landbouw en Milieu kan worden afgeleid dat de resterende milieubelasting circa 5 % bedraagt.
LTO bepleit met betrekking tot de milieubeoordeling voor Europese afstemming. De huidige systematiek voor landbouwkundige onmisbaarheid biedt deze mogelijkheid en ondersteunt derhalve de Nederlandse boeren en tuinders in hun concurrentie met het buitenland.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2 De president ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of hij bevoegd is van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen, nu tussen partijen in geschil of, gelet op het bepaalde in artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, tegen de aanwijzing van de middelen in voormelde Tijdelijke regelingen I en II beroep kan worden ingesteld.
Anders dan verweerder is de president voorshands van oordeel dat de aanwijzing van de middelen in de Tijdelijke regelingen I en II niet zijn uitgevaardigd krachtens een uitdrukkelijke wetgevende bevoegdheid. Artikel II, tweede en derde lid, van het Besluit van 15 maart 2000, waarop de litigieuze aanwijzingen zijn gegrond, verleent verweerder niet meer dan de bevoegdheid om middelen aan te wijzen en kent aan verweerder geen wetgevende bevoegdheid toe.
Voorts is de president, anders dan verweerder, voorshands van oordeel dat de aanwijzing van de middelen in de Tijdelijke regelingen I en II geen algemene regels inhouden waarin rechtsnormen zijn vervat. De omstandigheid dat artikel 7 van de Tijdelijke regeling I en artikel 4 van de Tijdelijke regeling II wellicht wel zodanige regels inhouden, brengt nog niet mee dat de aanwijzing van de met naam en dossiernummer aangeduide middelen zelf eveneens zodanige regels inhouden. De omstandigheid dat de Tijdelijke regelingen tot gevolg hebben dat de daarin opgenomen middelen vanaf 1 januari 2000 toegelaten zijn en dus door een ieder afgeleverd, voorhanden, in voorraad gehouden en binnen Nederland gebracht of gebruikt mogen worden, is al evenmin beslissend. De aanwijzing van de middelen onderscheidt zich in dit opzicht immers niet van een reguliere toelating door het Ctb, ten aanzien waarvan onomstreden is dat hiertegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Bovendien blijkt uit artikel II, tweede lid en derde lid, van het Besluit van 15 maart 2000, waarin de toelatinghouder van een aangewezen middel de verplichting is opgelegd binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit verlenging aan te vragen, dat de aanwijzingen van de middelen in de Tijdelijke regelingen zich evenals reguliere toelatingen door het Ctb in wezen tot de toelatinghouder richten.
Naar voorlopig oordeel van de president dienen de aanwijzingen van de middelen in de Tijdelijke regelingen I en II dan ook niet aangemerkt te worden als besluiten inhoudende een algemeen verbindend voorschrift waartegen geen beroep zou openstaan.
De president acht zich bevoegd van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
4.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of artikel II, tweede en derde lid, van het Besluit van
15 maart 2000, waarop de toelating van de in de Tijdelijke regelingen I en II door verweerder aangewezen middelen is gegrond, in het voetspoor van de uitspraak van het College van 29 januari 1998 (nr. 95/0995/060/029; AB 1998, nr. 111) en de uitspraak van de president van het College van 11 mei 1999 (nr. AWB 99/412; AB 1999, nr. 331) niet vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag verbindende kracht ontbeert.
De president beantwoordt die vraag naar voorlopig oordeel bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
De president merkt allereerst op dat de Bmw de bevoegdheid tot toelating van bestrijdingsmiddelen uitdrukkelijk en uitsluitend aan het Ctb heeft toegekend en niet aan verweerder.
De president overweegt voorts dat ingevolge artikel 3a van de Bmw bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en dat beginselen voor de beoordeling kunnen worden vastgesteld. Voorzover het de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 9 en 10 van de Bmw betreft, moet het dus gaan om een uitwerking van de voorwaarden dat een bestrijdingsmiddel geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Voor andere doeleinden kan de in artikel 3a voorziene regelgevende bevoegdheid in zoverre niet worden aangewend.
In de artikelen 5 tot en met 7a van het Bmb is met toepassing van artikel 3a van de Bmw uitwerking gegeven aan de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 9 en 10 van de Bmw, althans voorzover het de persistentie in de bodem, de uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen betreft. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 maart 2000 (Staatsblad 2000, nr. 136, p. 10) blijkt dat artikel II, tweede en derde lid, van dit Besluit een overgangsregeling voor gewasbeschermingsmiddelen geeft "waarvan bij herbeoordeling is vastgesteld dat ze, al dan niet voor een of meer van de doeleinden van gebruik, niet voldoen aan de artikelen 5 tot en met 7a van het Bmb". Voor een zodanige bepaling, waarin geen uitwerking van de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 9 en 10 van de Bmw wordt gegeven en een bevoegdheid wordt gecreëerd om niet alleen in afwijking van de uitwerking in de artikelen 5 tot en met 7a maar ook zonder enige toetsing op milieucriteria een bestrijdingsmiddel toe te laten, biedt artikel 3a van de Bmw evenwel geen grondslag. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat het Bmb zodanig is gewijzigd dat er een regeling voor misbare middelen (artikel 3, eerste lid) en een regeling voor onmisbare middelen (artikel 3, tweede lid) zijn ingevoerd, kan hieraan niet afdoen. De president laat in het midden of voormeld artikel 3, tweede lid, verbindend is.
4.4 Nu artikel II, tweede en derde lid, van het Besluit van 15 maart 2000 naar voorlopig oordeel van de president onmiskenbaar onverbindend is, ontberen ook de op deze bepaling gegronde aanwijzingen van de middelen in de Tijdelijke regelingen I en II rechtsgeldigheid.
Er is mitsdien aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen als hierna vermeld.
5. De beslissing
De president:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
schorst de besluiten Tijdelijke regelingen I en II, voorzover hierin bestrijdingsmiddelen zijn aangewezen;
- bepaalt dat de in de Tijdelijke regelingen I en II aangewezen bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren zij niet toegelaten;
- bepaalt dat deze voorziening vervalt nadat op het bezwaar is beslist of zoveel eerder als het geschil op een andere wijze tot een einde is gekomen;
- bepaalt dat het door verzoeksters bepaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) door de Staat der Nederlanden wordt vergoed;
- wijst af het meer of anders gevorderde.