In het intrekkingsbesluit van 17 maart 1999 is onder meer het volgende overwogen:
" Intrekking van de subsidieverlening heeft plaatsgevonden omdat feitelijk is
geconstateerd dat de projectadministratie niet voldoet aan de administratie
voorschriften conform artikel 10 van de regeling Europees Sociaal Fonds (CBA
1994). Meer in het bijzonder de co-financiering van de publiekrechtelijke instelling
("inkomen deelnemers") is onvoldoende gewaarborgd met bewijsstukken van
uitkerende instanties.
(…)
Dit betekent dat, gezien het bepaalde in artikel 15 vierde lid laatste alinea van de
Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994), alsmede het gestelde in de
beschikking tot subsidieverlening, intrekking van betaalde voorschotten moet
plaatsvinden."
Bij separaat schrijven is aan verzoekster medegedeeld dat zij conform de intrekking
subsidieverlening d.d. 17 maart 1999 de betaalde voorschotten voor het project
Futuro Laboral 1995/1996 aan de Arbeidsvoorziening dient te retourneren. Dit
betekent dat het te vorderen bedrag van fl. 2.502.625,-- binnen 30 dagen na
dagtekening van het besluit dient te worden overgemaakt.
In zijn reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder voorop
gesteld dat van de zijde van verzoekster slechts verzocht is een voorlopige
voorziening te treffen met betrekking tot de op verzoekster rustende verplichting tot
terugbetaling van uitbetaalde gelden, zodat de reactie dan ook uitsluitend daarop is
gericht.
Allereerst is verweerder van mening dat verzoekster onvoldoende spoedeisend
belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de hoorzitting
in het kader van de bezwarenprocedure medio september 1999 zal plaatsvinden en
het vervolgens mogelijk moet zijn om uiterlijk 10 oktober 1999 een beslissing op het
bezwaarschrift te nemen.
Voorts ziet verweerder geen reden af te wijken van de algemene beleidslijn dat de
financiële afwikkeling van genomen beschikkingen direct dient te volgen.
Verweerder wijst in dit verband op artikel 6:16 van de Awb, waarin als hoofdregel is
bepaald dat het indienen van bezwaar geen schorsende werking heeft. Aangezien
in casu geen afwijkende bepalingen van toepassing zijn, geldt de hoofdregel.
Verweerder gaat voorshands uit van de rechtmatigheid van het besluit van 17 maart
1999. Het is niet aan verweerder om aan te tonen welk spoedeisend belang bestaat
bij de invordering, maar aan verzoekster om aan te tonen op grond van welk belang
invordering zou moeten worden opgeschort. De door verzoekster in dat kader
aangevoerde argumenten zijn door verweerder gewogen en te licht bevonden.
Daarbij komt dat verweerder zich dient te verantwoorden bij het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de Europese Commissie, welke instanties
een snelle inning van onterecht genoten subsidiegelden eisen.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat als zwaarwegend belang geldt
dat de Europese Commissie momenteel geen middelen uit het ESF aan Nederland
beschikbaar stelt wegens onregelmatigheden die de Commissie bij een aantal
projecten heeft geconstateerd. Dit betekent dat de middelen die via
terugvorderingsprocedures als de onderhavige worden verworven onmiddellijk weer
ter beschikking kunnen worden gesteld aan andere ESF-projecten, waardoor de
voortgang van die projecten is gewaarborgd en een efficiënte inzet van ESF-gelden
mogelijk is.
Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster de verschuldigde bedragen
kan terugvorderen van de uitvoerder van het bewuste ESF-project. Voorts zijn de
kosten verbonden aan het lenen van "vreemd" geld beperkt en derhalve niet om die
reden doorslaggevend.
4. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar verzoek om voorlopige voorziening,
dat zij heeft beperkt tot de beslissing van verweerder om tot terugvordering over te
gaan,- samengevat - het volgende aangevoerd.
Naar de mening van verzoekster dient, nu nog niet onherroepelijk vaststaat dat er
een terugbetalingsverplichting bestaat, te worden afgewogen welk spoedeisend
belang verweerder heeft om thans reeds over het terug te vorderen bedrag te
kunnen beschikken tegenover het belang van verzoekster om het bedrag van ruim
2,5 miljoen gulden thans nog niet te hoeven betalen.
Volgens verzoekster staat vast dat het betreffende bedrag ten behoeve van de
betreffende projecten volledig is aangewend. Het is verzoekster niet bekend dat op
verweerder een verplichting rust het betreffende bedrag op enigerlei wijze af te
dragen, zodat geen urgente noodzaak bestaat het bedrag reeds thans terug te
betalen, nog daargelaten dat dit uit liquiditeitsoverwegingen op dit moment niet
mogelijk is. Verzoekster is een stichting zonder winst-oogmerk en heeft zowel in
1997 als 1998 een exploitatieverlies geleden van structureel 2 à 3 miljoen gulden,
hetgeen uit de lopende middelen gefinancierd moet worden. Verzoekster zou
derhalve vreemd geld moeten aantrekken tegen marktwaarderente. Nu niet is
aangetoond dat verweerder het betreffende bedrag op enigerlei wijze moet
afdragen, is dit een last welke in dit stadium in redelijkheid niet van verzoekster kan
worden verlangd. Het is overigens nog maar de vraag of verzoekster, gezien haar
financiële positie, vreemd geld zal kunnen aantrekken. Invordering zal ernstige
consequenties hebben voor verzoekster.
Ter zitting heeft verzoekster de vraag opgeworpen of het schrijven van 17 maart
1999 als een zelfstandig, bij het College beroepbaar, terugvorderingsbesluit valt aan
te merken, of dat de terugvordering besloten ligt in de intrekkingsbeschikking.
Verzoekster heeft in dat verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 1996, AB 1996/496.
Volgens verzoekster is nauwelijks sprake van een formeel terugvorderingsbesluit –
waarbij nog betwijfeld kan worden of het besluit door de juiste instantie is genomen – en is niet voldaan aan de terzake in de jurisprudentie ontwikkelde criteria, die
inhouden dat aan de besluitvorming een afzonderlijke belangen-afweging vooraf
dient te gaan en dat het besluit duidelijk moet worden gemotiveerd.
5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit,
voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek door de
president van het College een voorlopige voorziening worden getroffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande
overweegt de president als volgt.
Naar aanleiding van de door verzoekster opgeworpen vraag omtrent het
rechtskarakter van verweerders schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt
overgegaan overweegt de president dat een zodanige - van een bedrijfslichaam
afkomstige - mededeling blijkens jurisprudentie van het College (zie CBb 27
december 1977, AB 1978, 334; CBb 15 januari 1990, AB 1991, 301) een in het
kader van de toen vigerende Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie bij
het College beroepbaar besluit opleverde.
De president heeft geen aanknopingspunten om te komen tot het, voorlopige,
oordeel dat die jurisprudentie hier thans niet evenzeer gelding zou hebben.
De door verzoekster geuite twijfel of het besluit ten aanzien waarvan thans om een
voorlopige voorziening wordt gevraagd bevoegdelijk is genomen is naar voorlopig
oordeel van de president ongegrond.
Het betrokken besluit is blijkens de ondertekening kennelijk genomen namens de
Regionale Directie, die, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 39 van de
Arbeidsvoorzieningswet 1996, hier het beslissingsbevoegde orgaan is.
Naar aanleiding van de inhoudelijke kant van het verzoek om voorlopige voorziening
overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat voor het treffen
van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om
een financieel belang als de betaling van een geldsom, in beginsel slechts plaats
kan zijn indien, ook zonder een diepgaand onderzoek met betrekking tot de
relevante feiten en/of het recht, ernstig betwijfeld moet worden of het gevorderde
bedrag verschuldigd is en bovendien verzoekster feiten en omstandigheden
aanwijst die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om schorsing van
de terugbetalingsverplichting aan verweerder bij wege van onverwijlde voorziening
bij voorraad wordt ingewilligd.
Omstandigheden, als hiervoor omschreven, waarvan sprake moet zijn wil de
president termen aanwezig kunnen achten om bij wijze van voorlopige voorziening
een uitzondering op artikel 6:16 van de Awb toe te staan, doen zich hier naar zijn
oordeel niet voor.
De door verzoekster in het onderhavige geding aangevoerde argumenten zijn
beperkt tot de beslissing tot terugvordering en meer in het bijzonder tot de weigering
van verweerder om de uitvoering van die beschikking op te schorten. In hetgeen
verzoekster op dat punt heeft aangevoerd ziet de president geen, althans
onvoldoende, aanleiding voor ernstige twijfel omtrent de rechtmatigheid van de
gewraakte terugvordering.
Ook hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd, noopt naar het oordeel van
de president niet tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De
financiële positie van verzoekster kan in dit verband, ondanks de beweerdelijk
geleden exploitatieverliezen, niet van doorslaggevend belang worden geacht.
Teminder nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij jaarlijks circa 180 miljoen
aan inkomsten ontvangt en onvoldoende valt in te zien waarom zij niet eventueel
vreemd geld kan aantrekken om - in afwachting van de uitkomst van de
bodemprocedure - aan de haar opgelegde verplichting te voldoen.
Vorenstaande overwegingen leiden de president tot het oordeel dat het verzoek om
voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van
de Awb.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van
mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september
1999.
w.g. R.R. Winter w.g. M.M. Smorenburg
Verzonden op:
$$N UITSPRAAK