5.2 Vervolgens staat het College voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit van 12 december 1996 terecht de intrekking van de taxivergunning van appellante heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat appellante de voorschriften heeft overtreden als vermeld op pagina 8 van het advies van de bezwarencommissie.
Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel heeft verweerder zich in het bijzonder laten leiden door het feit dat en de mate waarin appellante het zogenoemde "verpachtverbod" heeft overtreden als neergelegd in artikel 23, tweede lid onder a, van de Taxiverordening Amsterdam, Zaanstreek en Meerlanden, zoals vastgesteld op 12 september 1991. Ingevolge deze bepaling is het een vervoerder verboden om de in zijn bedrijf gebezigde taxi's aan derden in bruikleen, huur of anderszins af te staan, waardoor het taxivervoer niet langer voor zijn rekening en risico plaatsvindt.
Met betrekking tot de zwaarte van de opgelegde sanctie overweegt het College dat hem niet is kunnen blijken dat het onderzoek van het RIF een onjuist beeld zou geven van de aard en de omvang van de door appellante begane overtredingen. De enkele omstandigheid dat Belastingdienst en GAK hun vorderingen op appellante sterk hebben gereduceerd, biedt geen grondslag voor het oordeel dat door appellante de verboden pachtconstructie niet systematisch zou zijn toegepast. Ook hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht met betrekking tot de door Hensen, Vorst en de taxichauffeurs afgelegde verklaringen werpt geen ander licht op de zaak. Met name de verklaringen van Hensen en Vorst geven met redenen omkleed aan dat en waarom besloten is de verboden pachtconstructie structureel toe te passen. Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich een te negatief beeld heeft gevormd van de schaal van de door appellante gepleegde overtredingen. Het belang van verweerder dat de binnen zijn regio opererende taxi-ondernemers de geldende CAO-verplichtingen (doen) naleven en zich ervan onthouden aan de arbeidsverhoudingen een zodanig karakter te geven dat het verbod van artikel 5 van de Wet personenvervoer wordt overtreden, is groot en de bewaking van dit belang kan verweerder naar het oordeel van het College in voorkomende ernstige gevallen zoals het onderhavige nopen tot het intrekken van een verleende taxi-vergunning.
De stelling van appellante dat de verboden loonpachtconstructie veelvuldig voorkwam en dat die constructie gedoogd werd, welke stelling overigens wijst in de richting van een structurele toepassing van de constructie door - in ieder geval - appellante, kan naar het oordeel van het College evenmin slagen. Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder in het verleden welbewust het gebruik door taxi-ondernemingen van een loonpachtconstructie als door appellante in de relevante periode toegepast, op zijn beloop heeft gelaten. Appellante heeft erkend dat de verboden loonpachtconstructie door haar is toegepast. Dat dit besef is samengegaan met vertrouwen op een gedooghouding van verweerder is niet aannemelijk, mede gezien het feit dat appellante over de gehele linie op basis van de verboden loonpacht heeft gereden en haar toevlucht heeft genomen tot fraudes in de bedrijfsadministratie en de kilometerregistratie om het gebruik van de loonpachtconstructie toe te dekken voor - onder andere - verweerder.
De stelling van appellante dat sprake is van willekeur nu verweerder in de zaak van El Haddar tot een tijdelijke intrekking van de taxivergunning heeft beslist, heeft verweerder naar het oordeel van het College met de ter zitting genoemde argumenten voldoende weerlegd.
Het College acht ook overigens niet gebleken van grond voor het oordeel dat de door verweerder opgelegde maatregel niet in een passende verhouding zou staan tot de ernst van de door appellante gepleegde overtredingen. Het feit dat Hensen strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld tot 240 uren dienstverlening wegens valsheid in geschrifte staat niet aan handhaving van de intrekking van de vergunning in de weg.
Ook anderszins is niet gebleken dat de bestreden besluiten in rechte geen stand zouden kunnen houden. De beroepen van appellante dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.