5. De beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 1, lid 1, van de WVA zijn bij de begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk werkzaamheden die "direct en uitsluitend" zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek, te onderscheiden van werkzaamheden die "direct en uitslui-tend" zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe product(ieprocess)en.
Appellante heeft bij haar aanvraag het project onder meer getypeerd als procesgericht en heeft in beroep uitgebreid nader uiteengezet dat haar werkzaamheden zijn gericht op de ontwikke-ling van technische nieuwe productieprocessen en technisch nieuwe producten. Het College ziet in hetgeen voorts tijdens het onderzoek is gesteld en gebleken geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze door appellante gegeven typering.
Met deze typering valt niet te verenigen, dat de onderhavige werkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat appellante, naar zij heeft gesteld, bij die ontwikkelingswerkzaamheden ook toegepast wetenschappelijk onderzoek verricht.
Het geschil spitst zich derhalve uitsluitend toe op de beantwoording van de vraag of verweerder aan de in geding zijnde werkzaamheden de kwalificatie "gericht op de ontwikkeling van technische nieuwe (fysieke) producten of productieprocessen" als bedoeld in de hierboven in rubriek 2. geciteerde definitiebepaling op juiste gronden heeft onthouden.
5.2 Appellante heeft ten eerste gesteld dat bepaalde werkzaamheden zijn gericht op technisch nieuwe fysieke producten.
Het College overweegt dienaangaande dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen grondslag biedt voor het oordeel dat haar werkzaamheden zijn gericht op producten die ook in technisch opzicht nieuw zijn. Daartoe is onvoldoende dat als gevolg van andere teeltomstandigheden en –klimaten een plant zich in fysieke zin anders gaat manifesteren; immers, op zich was de plant tot het ontwikkelen van zodanige fysieke eigenschap-pen tevoren technisch al in staat was (zie uitspraak van het College van 1 februari 1996 in zaak no. 94/3033/062/231, "Atlas Software"). Evenmin kan de omstandigheid dat de kwaliteit en uniformiteit van plantaardig materiaal wezenlijk wordt verbeterd, op zich leiden tot het oordeel dat ook in technisch opzicht een nieuw product wordt ontwikkeld.
Appellante heeft in dit verband voorts gesteld dat de door haar ontwikkelde producten fysiek nieuwe eigenschappen verkrijgen. Die stelling ontbeert feitelijke grondslag voor zover appellante daarmee heeft willen betogen dat tevens sprake is van in technisch opzicht nieuwe eigenschappen die in de oorspronkelijke plant fysisch niet tot leven waren te brengen. Nu voorts, als door verweerder in aanmerking genomen, geen sprake is van veredelingswerkzaamheden die gericht zijn op de ontwikkeling van een nieuwe plant die zich in genetisch opzicht zodanig onderscheid dat hierop een intellectueel eigendomsrecht kan worden gevestigd, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de onderhavige werkzaamheden niet zijn gericht op een technisch nieuw fysiek product.
5.3 Appellante heeft daarnaast geconcludeerd dat bepaalde werkzaamheden zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe productieprocessen.
Dienaangaande overweegt het College dat hetgeen appellante met betrekking tot deze werkzaamheden heeft gesteld, onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de te ontwikkelen nieuwe productieprocessen zich ook in technische opzicht onderscheiden van reeds bekende teelttechnieken. Dat de toepassing van een als zodanig bekende techniek in de teelt van andere bepaalde plantensoorten niet eerder aan proefnemingen is onderworpen of weten-schappelijk is beschreven, of dat daarvoor voorafgaand onderzoek naar de effecten en naar eventueel noodzakelijke nieuwe doseringen, frequenties of combinaties nodig is, maakt niet dat reeds hierom ook in technisch opzicht een nieuw productieproces wordt ontwikkeld.
Voorts overweegt het College dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellantes werkzaamheden tevens het oplossen van technische knelpunten meebrengen die van zodanige aard zijn dat technisch nieuwe onderdelen aan het teeltproces moeten worden toegevoegd.
Appellantes opvatting dat aan het wettelijk vereiste van nieuwheid is voldaan omdat haar ontwikkelingswerk is gericht op een wezenlijk en significant goedkoper, sneller en efficiënter productieproces, is niet in overeenstemming met doel en strekking van de term "technisch nieuw" in de begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk.
Derhalve kan niet worden geoordeeld dat verweerder de onderhavige werkzaamheden ten onrechte heeft aangemerkt als niet gericht op de ontwikkeling van technisch nieuwe productieprocessen.
5.4 Appellantes grief dat verweerder in 1994 en in 1995 als regel wel alle aanvragen voor teelttechnisch en fysiologisch speur- en ontwikkelingswerk honoreerde, leidt het College niet tot het oordeel dat in appellantes geval ten onrechte niet aan deze uitvoeringspraktijk is vastgehouden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 1 juli 1997, nr. 95/0337/062/231 (Expograph) overweegt het College dat, voor zover appellante hier doelt op een serie beslissingen, die dateren uit een periode dat nog ervaring met de toepassing van de WBSO moest worden opgedaan, maar die anders zouden zijn uitgevallen bij de inmiddels ontwikkelde maatstaven, het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt, dat verweerder genoopt zou zijn bij de aanvang van de toepassing van de WBSO gemaakte "aanvangsfouten" te blijven herhalen.
Ten aanzien van de acht door appellante genoemde in 1996 – volgens haar gelijke gevallen - waarbij door verweerder S&O-verklaringen werden afgegeven, overweegt het College ten slotte het volgende.
Verweerder heeft ter zake onweersproken medegedeeld dat in zeven van de door appellante genoemde gevallen, anders dan in het voorliggende geval, bij de werk-zaamhe-den het veredelingsaspect overheerste en dat in één geval de toekenning op een vergissing in de feiten berustte. Het College ziet geen aanleiding aan de feitelijke juistheid van deze mededeling te twijfelen.
Niet kan worden geoordeeld dat in die omstandigheden sprake is van een situatie waarin gelijke gevallen op ongelijke wijze zijn beoordeeld noch dat de ongelijkheid in het laatstvermelde geval moet leiden tot het alsnog honoreren van de door appellante gestelde aanspraken.
Appellantes beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel moeten dan ook falen.
5.5 De slotsom moet zijn dat verweerder de aanvraag om een S&O-verklaring terecht heeft afgewezen. Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.