Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Namens verzoeker sub 5 is tijdens de hoorzitting van 8 juli 1998, en derhalve tardief, mondeling bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerders van 28 april 1998. Deze mededeling is kennelijk niet gevolgd door de schriftelijke indiening van een bezwaarschrift dat aan de eisen van artikel 6:5 Awb voldoet, met daarbij een opgave van de redenen voor die termijnoverschrijding.
Naar voorlopig oordeel van de president hebben verweerders verzoeker sub 5 derhalve ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen, zodat de gerede kans bestaat dat het besluit van verweerders, voor zover dat is genomen ten aanzien van verzoeker sub 5, deswege in beroep zal worden vernietigd. Gelet hierop is voor het treffen van een voorziening ten behoeve van verzoeker sub 5 geen plaats. In verband hiermede wordt in het navolgende met "verzoekers" telkenmale bedoeld verzoekers sub 1 tot en met 4.
Gelet op hetgeen verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen en hetgeen zij daaromtrent ter toelichting hebben aangevoerd, dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de vaststelling van de onderhavige dienstregeling hier mede de vaststelling omvat van de gewraakte halte, gesitueerd op de hiervoor in rubriek 2 aangeduide locatie. Dienaangaande overweegt de president als volgt. Ter zitting hebben verweerders erkend dat zij bij het voorbereiden en nemen van hun besluit van 28 april 1998 op de hoogte waren van de wens van de vervoerder de onderhavige halte in deze omvang, met deze functie en op de gewraakte locatie in te leggen. Tevens hebben zij ter zitting bevestigd dat de thans vastgestelde dienstregeling dient ter verbetering van de overstapmogelijkheden in Hulsberg en voor wat betreft aankomst-, vertrek- en overstaptijden reeds uitgaat van een overstaphalte op deze locatie. In deze omstandigheden moet, naar voorlopig oordeel van de president, worden aangenomen dat de aanduiding van de locatie van de nieuwe halteplaats met de omschrijving "Hulsberg Centrum" ten tijde van de totstandkoming en vaststelling van de dienstregeling reeds zodanig was geconcretiseerd dat deze de vaststelling van de concrete halteplaats aan de Parallelweg Zuid omvatte.
De hiervoor opgeworpen vraag moet naar voorlopig oordeel derhalve bevestigend worden beantwoord.
De enkele omstandigheid dat de vaststelling van de dienstregeling hier tevens de vaststelling van een concrete halteplaats omvat is op zich zelf evenwel niet beslissend voor het antwoord op de vraag of verzoekers door een zodanige vaststelling rechtstreeks in hun belang worden getroffen.
In dat verband verwijst de president naar een uitspraak van het College d.d. 23 januari 1996, no. 95/0049/090/155, AB 1996 no. 182, in welk geval het evenzeer de vaststelling van een dienstregeling betrof. Het College overwoog in die uitspraak onder meer als volgt:
"Het College kan appellant in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt voorop dat het begrip "rechtstreeks" in de definitie, vervat in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het persoonlijk belang, waarin betrokkene zich getroffen acht, en de beslissing die daaraan debet zou zijn. In de situatie van appellant kan evenwel niet met vrucht staande worden gehouden, dat de bij zijn woning optredende overlast het rechtstreeks - in vorenbedoelde zin - gevolg is van het vaststellingsbesluit. Het betreft hier, blijkens de stukken, een drukke, voor alle verkeer openstaande, openbare weg, die ook intensief wordt gebruikt door auto-, (ander) autobus- en vrachtverkeer, dat niet wordt gereguleerd door de bestreden dienstregeling. Niet is gesteld dat de onderhavige dienstregeling een zodanige wijziging heeft ondergaan, dat de door de verkeersintensiteit ondervonden overlast daardoor in doorslaggevende mate is toegenomen. Onder deze omstandigheden komt aan bedoeld besluit met betrekking tot de door appellant ondervonden overlast geen zodanig zelfstandige betekenis toe, dat op grond daarvan geoordeeld kan worden dat appellant daardoor rechtstreeks is getroffen in zijn belang om van die overlast zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven."