5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de president het volgende.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de administratieve organisatie en het interne controlesysteem van verzoekster ten tijde van het nemen van het besluit van 15 december 1998 niet voldeden aan de vereisten zoals bij en krachtens de Wte 1995 omschreven. Verweerster heeft zich voor de adstructie van dat standpunt beroepen op een deel van de resultaten van een door haar uitgevoerd onderzoek. Uit dat deel - waarvan niet is gebleken dat dit in strijd met eisen van zorgvuldigheid tot stand is gekomen - heeft zij een onderdeel opgenomen in het gestelde onder punt 4.4 van het besluit ten aanzien waarvan thans om het treffen van een voorlopige voorziening wordt gevraagd.
Verzoekster heeft dit onderdeel van dat besluit ter zitting als volgt bestreden:
"Onjuist. Het is niet wettelijk verplicht dat de effectenadministratie is gekoppeld aan een koersinformatiesysteem. Er bestaat wel degelijk een dagelijks inzicht in de stand van de portefeuille. Als de portefeuille wordt opgeroepen wordt ter plekke de koers ingevoerd. (het kan dus eigenlijk niet actueler). Bovendien worden iedere ochtend de wijzigingen in de portefeuilles door de backoffice handmatig ingevoerd. De maandelijkse overzichten worden geleverd door de bank."
Geplaatst tegen de achtergrond van hetgeen op dit punt bij en krachtens de Wte 1995 van een administratieve organisatie wordt geëist - met name gelet op het bepaalde in artikel 19, lid 4, onder f tot en met h van de Nadere Regels 1995 - acht de president hetgeen door verweerster op dit punt in den brede gemotiveerd is aangedragen onvoldoende door verzoekster weersproken. Onbestreden is gebleven dat uit het administratief systeem van verzoekster ten tijde hier van belang niet dagelijks adequaat, per opdrachtgever onderverdeeld, blijkt van een overzicht van lopende orders die nog niet zijn uitgevoerd, van een maandelijks overzicht per fondssoort van het behaalde koersresultaat en niet, als voorgeschreven, op welke wijze de bepaling van het koersresultaat heeft plaatsgevonden. De enkele tegenwerping van verzoekster dat "de maandelijkse overzichten worden geleverd door de bank" acht de president voorshands ontoereikend om aannemelijk te doen zijn dat ter zake wel aan alle gestelde eisen wordt voldaan.
Gelet op het voorgaande heeft verweerster zich, naar voorlopig oordeel, op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster ten tijde hier van belang niet meer voldeed aan bij of krachtens de Wte 1995 gestelde regels. Daarmee is gegeven dat verweerster alstoen de in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wte 1995, bevoegdheid kon uitoefenen om de aan verzoekster verleende vergunning in te trekken.
Ter voorlopige beoordeling staat vervolgens of verweerster in het onderhavige geval terecht van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat het hier gaat om een al gedurende een aantal jaren legaal uitgeoefende bedrijvigheid, geeft aan het belang van de verzoekende partij op zich zelf een extra accent. Daartegenover staan echter de belangen met het oog waarop de Wte is gegeven, te weten het adequaat functioneren van de effectenmarkten en voorts het streven beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundig optreden. Bij de beoordeling van de door verweerster gemaakte afweging van de aldus omschreven belangen neemt de president het volgende in aanmerking. Naar voorlopig oordeel is voldoende komen vast te staan dat cliëntenremisiers in het verleden orders hebben doorgegeven aan verzoekster en in een enkel geval aan een tot de AEX toegelaten instelling.
Verweerster heeft naar voorlopig oordeel derhalve met recht geoordeeld dat verzoekster op ongeoorloofde wijze gebruik heeft gemaakt van de diensten van cliëntenremisiers, in weerwil van het daaromtrent bepaalde in artikel 7, Wte 1995 in samenhang gelezen met artikel 10, Wte 1995, en artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995.
Gebleken is bovendien dat deze werkwijze na expliciete waarschuwingen van de zijde van verweerster nog een flinke periode heeft voortgeduurd, zodat op zijn minst plaats is voor de conclusie dat bestuurders van verzoekster niet bij machte waren aan deze praktijken eerder een halt toe te roepen. De president merkt in dit verband tevens op dat de in punt 3.3 van het bestreden besluit geconstateerde gedragingen, zoals hiervoor in rubriek 3 weergegeven, niet door verzoekster zijn weersproken. Verzoekster heeft het overigens door verweerster op dit punt verzamelde feitenmateriaal op een enkel punt wel tegengesproken maar op hoofdlijnen de juistheid daarvan niet, althans niet overtuigend, bestreden.
Naar voorlopig oordeel van de president betekent de omstandigheid dat verzoekster zich gedurende langere periode met regelmaat heeft bediend van (verboden) gedragingen van een aantal cliëntenremisiers een ernstige inbreuk op de bij en krachtens de Wte 1995 gestelde regels, hetgeen voor verzoekster duidelijk moet zijn geweest en hetgeen verweerster verzoekster zwaar heeft kunnen aanrekenen.
Bovendien is gebleken dat de administratieve organisatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op wezenlijke onderdelen niet voldeed aan de ter zake gestelde voorschriften. Het in dit verband door verzoekster aangevoerde argument dat zij vanwege de snelle groei van haar bedrijf nog niet geheel gereed was met het totstandbrengen van de vereiste administratieve organisatie legt reeds hierom weinig gewicht in de schaal omdat van een deskundig bestuur mag worden verwacht dat het ofwel zorgt dat de omvang en inrichting van de administratieve organisatie gelijke tred blijven houden met de groei van het bedrijf ofwel bewerkstelligt dat die groei wordt getemperd tot een niveau dat de capaciteit van de bestaande administratieve organisatie niet overstijgt. Het één noch het ander is evenwel gebeurd. Bovendien ontkracht dit argument van verzoekster haar stelling dat verweerster reeds bij de vergunningverlening van de bestaande situatie op de hoogte was. Kennelijk is het zo geweest dat verweerster de administratieve organisatie aanvankelijk heeft bezien tegen de achtergrond van de destijds bestaande situatie en dus voor verzoekster in een stroomversnelling terecht kwam.
Dat tenslotte de door verzoekster kennelijk in gang gezette operatie tot het aanbrengen van noodzakelijke verbeteringen in het administratieve systeem ten tijde van het nemen van het intrekkingsbesluit vrijwel zou zijn afgerond is niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. De president komt te gereder tot dit oordeel nu op de door verzoekster ter zitting geproduceerde lijst van actiepunten onder meer staat vermeld:
"onderzoeken welk portefeuillemanagementsysteem de beste prijs -/kwaliteits- verhouding heeft en dat bestellen" en daarachter: "wordt nog onderzocht." Voorts heeft verweerster gesteld dat verzoekster niet beschikte over een adequate klachtprocedure.
Verzoekster heeft hierop ter zitting als volgt gereageerd: "ten tijde van het onderzoek was DI bezig om de klachtenadministratie op te zetten (dit was ook de reden dat de administratie op kantoor van mevr. mr. M.E.A. Hiskes-Willemse lag). Dat er tot die tijd nog geen klachtenadministratie was had als reden dat tot medio september '98 slechts 2 klachten door DI waren ontvangen. Overigens was al tijdens de controle de administratie gereed. De STE heeft echter na het eerste verzoek op de tweede dag van de controle niet meer om de klachtenadministratie gevraagd."
Naar het oordeel van de president is verzoekster er aldus evenmin in geslaagd aannemelijk te maken dat de bevindingen van verweerster op dit punt onjuist zouden zijn. Dat tot medio september 1998 slechts twee klachten door verzoekster waren ontvangen kan bezwaarlijk ten gunste van het standpunt van verzoekster pleiten. De ter zake toepasselijke regelgeving eist het bestaan van een adequate klachtprocedure immers los van de vraag of er al dan niet klachten worden ingediend. Hetgeen verzoekster op dit punt aanvoert is bovendien teminder overtuigend nu zij niet heeft weersproken dat clëintenremisiers zelfstandig, dat wil zeggen buiten verzoekster om, klachten konden behandelen en ook daadwerkelijk hebben behandeld. Dat verzoekster derhalve zelf weinig klachten heeft ontvangen is dan ook niet verwonderlijk.
Het geheel maakt voldoende aannemelijk dat de door de wetgever beoogde bescherming van beleggers en spaarders hier in in aanmerking te nemen mate niet, althans niet in toereikende mate, is geboden.
De president ziet, gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het voorlopig oordeel, dat de intrekking van verzoeksters vergunning in het licht van de geconstateerde tekortkomingen hier een onevenredige reactie inhoudt in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Verzoeksters argument dat verweerster in haar geval had behoren te kiezen voor een minder vergaande maatregel, zoals een aanwijzing tot onmiddellijke vervanging van de directie kan voorts, naar voorlopig oordeel, evenmin slagen. De president acht voldoende aannemelijk gemaakt dat met een dergelijke vervanging van leidinggevenden in het onderhavige geval immers niet op korte termijn een toereikende administratieve organisatie kan worden gegarandeerd, nog daargelaten dat een der directieleden voor 100% aandeelhouder is en dientengevolge bepaald niet is uit te sluiten dat deze niettemin overwegende invloed zou blijven behouden.
Dat verweerster in andere gevallen op grond van een vergelijkbaar feitencomplex tot het opleggen van een andere, minder zware maatregel zou hebben besloten is niet gebleken. Verzoekster heeft ook niet in concreto melding gemaakt van dergelijke gevallen.
Dat er tenslotte, aldus verzoekster, een gerede kans zou bestaan dat gezien de voortgang van het interne proces van verbetering, ten tijde van het nemen van de beslissing op haar bezwaarschrift geen aanleiding meer zal zijn om de intrekking van de vergunning te handhaven en dat er volgens vaste praktijk - verzoekster heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de president van 1 december 1995, no. 95/1462/113/226 - hierom aanleiding zou zijn om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, gaat, naar voorlopig oordeel, uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Blijkens het bepaalde in artikel 6:16 Awb, schorst, voor zover thans van belang, het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij het bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat laatste doet zich hier niet voor. Derhalve heeft hier te gelden dat het besluit tot intrekking van de vergunning van 15 december 1998 nu daarbij niet anders is bepaald, onmiddellijke werking heeft.
Het instrument van de voorlopige voorziening is door de wetgever niet geïntroduceerd om die hoofdregel, ook niet bij besluiten tot intrekking van begunstigende besluiten, te verlaten. Wanneer er in voorkomend geval evenwel gegronde reden is om te twijfelen aan de validiteit van de grondslag waarop een zodanig besluit rust kan er aanleiding zijn een voorlopige voorziening, bestaande in een schorsing, te treffen. Dat laatste was het geval in de door verzoekster aangehaalde uitspraak. De daar aan de orde zijnde situatie doet zich, gelet op het hiervoor met betrekking tot de grondslag van het besluit van 15 december 1998 overwogene, niet voor. De door verzoekster in dit verband gesignaleerde parallel met de aangehaalde uitspraak is derhalve een vermeende. De president komt tot de slotsom dat de uit het bestreden besluit voor verzoekster voortvloeiende nadelige gevolgen niet opwegen tegen het belang van verweerster bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging van dat besluit. Al hetgeen verzoekster overigens nog heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen.
Afweging van de betrokken belangen leidt derhalve tot afwijzing van het verzoek.
De president acht tenslotte geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde bij artikel 8:75 van de Awb.