202304118/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats], Zuid-Afrika,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2023 in zaak nr. 22/3561 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2019 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 mei 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [persoon], en de minister, vertegenwoordigd door L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1959 geboren in Alberton in Zuid-Afrika. Bij haar geboorte heeft zij zowel de Nederlandse nationaliteit als de Zuid-Afrikaanse nationaliteit gekregen. Zij is in Zuid-Afrika opgegroeid en heeft daar ook gestudeerd.
Standpunt van de minister
2. Op 18 april 2019 heeft [appellante] een Nederlands paspoort aangevraagd bij de ambassade in Pretoria. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] vanaf 1 januari 1995 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), zoals die bepaling op 1 april 2003 luidde, omdat zij van 1 januari 1985 tot en met 1 januari 1995 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Zuid-Afrika.
Daaraan heeft de minister in de beslissing op bezwaar van 4 mei 2022 toegevoegd dat het de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] was om zich te laten voorlichten over het behoud van het Nederlanderschap naast het bezit van de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Volgens de minister heeft het verlies van het Nederlanderschap voor [appellante] geen onevenredige gevolgen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] de Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft, dat zij in Zuid-Afrika is geboren en dat zij op 1 januari 1995 tien jaar onafgebroken in Zuid-Afrika woonde. De minister heeft terecht gesteld dat het, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders die in het buitenland wonen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap. Het geven van onvoldoende voorlichting over de mogelijkheid van verlies van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit kan de wettelijke bepaling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet opzij zetten. Het betoog van [appellante] dat zij nooit is geïnformeerd over wetswijzigingen met betrekking tot het Nederlanderschap en dat zij niet in staat was van dergelijke wijzigingen kennis te nemen, slaagt niet.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
4. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat, zoals zij ook eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1034, onder 7.1, er een eigen verantwoordelijkheid bestaat om zich te laten voorlichten over de geldende regelgeving. [appellante] heeft daarin onvoldoende gedaan. Het had op haar weg gelegen zich bijvoorbeeld via het consulaat of de ambassade te laten informeren. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat [appellante] geen gelijk krijgt.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
452-972