ECLI:NL:RVS:2025:2349

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
BRS.24.000029
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van bewaring van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 februari 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had betrokkene op 24 januari 2024 in bewaring gesteld. De minister stelde hoger beroep in, omdat de rechtbank volgens haar ondeugdelijk had gemotiveerd dat er concrete aanknopingspunten waren voor de inbewaringstelling onder de Dublinverordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister in haar grief terecht was en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BRS.24.000029
Datum uitspraak: 23 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 februari 2024 in zaak nr. NL24.3195 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 8 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat in Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De minister komt in haar enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten bestaan dat betrokkene onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de maatregel van bewaring dat betrokkene, volgens onderzoek in Eurodac, op 25 januari 2020 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Al hierom bestond er ten tijde van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt om aan te nemen dat betrokkene op grond van de Dublinverordening kon worden overgedragen. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 11 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1040, onder 1. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overweging in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van betrokkene tegen de maatregel van bewaring
3.       Betrokkene betwist alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Deze beroepsgrond faalt. De minister heeft onder meer zware gronden 3a en 3b aan de maatregel ten grondslag gelegd. De feitelijke juistheid van deze gronden heeft betrokkene met zijn betoog dat hij de vrijheid had om in verschillende landen asiel aan te vragen niet bestreden. Deze twee gronden zijn samen voldoende om de maatregel te dragen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000. Wat betrokkene over de andere gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
4.       De beroepsgrond van betrokkene dat de minister met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan faalt ook. De minister heeft terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd dat uit de bewaringsgronden een significant risico volgt dat betrokkene zich weer aan het toezicht zal onttrekken. In de motivering van de gronden heeft zij namelijk betrokken dat betrokkene in verschillende landen een asielaanvraag heeft ingediend, zonder de afhandeling daarvan af te wachten. De minister kon daaruit afleiden dat betrokkene niet echt het voornemen had om in Nederland te blijven en dat het significante risico bestond dat hij niet aan de overdracht zou meewerken. De minister heeft terecht ook van betekenis geacht dat appellant in 2020 met onbekende bestemming is vertrokken waardoor zijn overdracht aan Finland niet gerealiseerd kon worden. Tot slot wijst de minister er terecht op dat betrokkene tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de minister met een minder dwingende maatregel moest volstaan.
5.       Anders dan betrokkene betoogt, heeft de minister verder voldoende voortvarend aan zijn overdracht gewerkt. In dit geval heeft de minister op de derde dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek gehouden en zij is daarmee voldoende voortvarend te werk gegaan.
6.       De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 december 2024 in zaak nr. NL24.3195;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2025
47-1085