202304689/1/V1.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 juni 2023 in zaak nr. NL22.2668 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat zij sinds 8 november 2021 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
Bij uitspraak van 26 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant heeft de Roemeense nationaliteit en daardoor ook het burgerschap van de Europese Unie.
2. In haar enige grief klaagt zij terecht dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij wel degelijk belang heeft bij haar beroep tegen de vaststelling van de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, onder 3.2. Daaruit volgt dat appellant belang heeft bij deze procedure. Daarbij heeft de rechtbank weliswaar terecht overwogen dat de minister geen bevoegdheid heeft om deze ingangsdatum vast te stellen (zie de eerdergenoemde uitspraak van 28 mei 2021, onder 8.4 en 8.5). Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2540, onder 4.1, volgt echter dat dit niet betekent dat de minister niet gehouden is om met inachtneming van afdeling 3.2 van de Awb vast te stellen met ingang van welke datum een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan feitelijk bestaat. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met die uitspraak, heeft zij achteraf bezien het beroep dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 juni 2023 in zaak nr. NL22.2668;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
716-1095