202501772/2/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2025 in zaak nr. 23/3262 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in [woonplaats] (Groot-Brittannië)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2022 heeft de minister een aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 30 maart 2023 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2025 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2023 vernietigd, het besluit van 7 december 2022 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn meegedeeld gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.
2. [wederpartij] is op [geboortedatum] 2007 in Nederland geboren en heeft tegelijkertijd met zijn ouders in 2012 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 29 maart 2013 is [wederpartij] met zijn ouders naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd, waar hij nu woont. Op 23 juni 2022 heeft [wederpartij] de Britse nationaliteit verkregen. Omdat zijn oude paspoort is verlopen, heeft [wederpartij] een nieuw Nederlands paspoort aangevraagd. De minister heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat volgens hem [wederpartij] niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de minister ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister [wederpartij] een Nederlands paspoort moet verstrekken. Volgens de rechtbank staat vast dat de ouders van [wederpartij] op 8 september 2022 de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij op die datum de Britse nationaliteit verkregen. Gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, heeft [wederpartij] daarom in beginsel ook op die datum het Nederlanderschap verloren. Evenwel oordeelt de rechtbank dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Volgens de rechtbank valt [wederpartij] onder die uitzondering.
4. De minister heeft hoger beroep ingesteld en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat hij in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank.
5. [wederpartij] heeft bij brief van 10 april 2025 de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij zich niet verzet tegen toewijzing van de verzochte voorziening, omdat hij niet op korte termijn hoeft te beschikken over een geldig Nederlands paspoort. Gelet hierop en omdat van dringende belangen die zich tegen inwilliging van het verzoek verzetten niet is gebleken, zal de voorzieningenrechter het verzoek van de minister toewijzen.
6. De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2025 in zaak nr. 23/3262 totdat op het hoger beroep is besloten.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzieningenrechter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025
1071