201906610/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2019 en haar uitspraak van 2 augustus 2019 in zaak nr. NL19.1246 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij tussenuitspraak van 29 mei 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit te herstellen.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
De vreemdeling heeft een zienswijze gegeven.
Bij uitspraak van 2 augustus 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de vergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken op de grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt over zijn herkomst (artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). Deze uitspraak gaat over de intrekkingsbevoegdheid van de staatssecretaris en de vraag of hij bij de intrekking van een asielvergunning asiel voor onbepaalde tijd ambtshalve een beoordeling moet maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en artikel 64 van de Vw 2000.
2. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om de vergunningen in te trekken. Daarover voert hij aan dat de staatssecretaris ten onrechte een taalanalyse van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal van 8 juni 2018, waarin is geconcludeerd dat hij niet herleidbaar is tot Zuid-Soedan, aan die intrekkingen ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris wist volgens de vreemdeling op het moment van het besluit van 24 juli 2006, waarin hij hem de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd heeft verleend, al dat hij niet herleidbaar is tot dat land. Niettemin heeft de staatssecretaris hem toen de gevraagde verblijfsvergunningen verleend. De vreemdeling verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een minuut die hoort bij dat besluit. In het verlengde hiervan klaagt de vreemdeling in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking van de verblijfsvergunningen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
2.1. De minuut is niet gericht aan de vreemdeling en hij was hiermee ook niet bekend op het moment van vergunningverlening. De vreemdeling kan aan de minuut dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630). Uit die minuut blijkt bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de staatssecretaris de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd op humanitaire gronden heeft verleend, omdat de herkomst van de vreemdeling onduidelijk was. Hierdoor kon de vreemdeling niet worden uitgezet. Gezien de psychiatrische problemen van de vreemdeling achtte de staatssecretaris het destijds onwenselijk om hem zonder verblijfstitel in Nederland te laten verblijven. Dit betekent niet dat de staatssecretaris daarmee zijn bevoegdheid om de verleende vergunningen van de vreemdeling in te trekken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens over zijn herkomst (artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) heeft prijsgegeven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. 2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de taalanalyse blijkt dat de vreemdeling een gebrekkige beheersing van het Engels heeft, deze taal niet zijn eerste of dominante taal is en dat bovendien het Engels in het openbare leven in Zuid-Soedan niet gangbaar is als voertaal. Uit de taalanalyse blijkt verder dat de vreemdeling niet herleidbaar is tot Zuid-Soedan, maar waarschijnlijk vanwege zijn uitspraak van het Engels uit Nigeria komt. Dit is nieuwe informatie over de herkomst van de vreemdeling waardoor de omstandigheden wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van die op het moment van vergunningverlening. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is daarom geen sprake. Op grond van deze informatie, waaruit blijkt dat de vreemdeling onjuiste informatie over zijn herkomst heeft gegeven, heeft de staatssecretaris terecht een nieuwe afweging gemaakt met betrekking tot het verblijfsrecht van de vreemdeling.
2.3. Gelet op de ernst van het geven van onjuiste informatie om een verblijfsvergunning te verkrijgen volgt de Afdeling de vreemdeling niet in zijn stellingen dat het tijdsverloop sinds de aanvankelijk verstrekte vergunningen en het gebrek aan voortvarendheid in het handelen van de staatssecretaris maken dat deze nieuwe afweging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
2.4. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om de vergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd in te trekken en dat hij zich bij de intrekking van die vergunningen terecht op de taalanalyse heeft gebaseerd. De rechtbank heeft terecht, zij het op verkeerde gronden, in het beroep op de genoemde beginselen geen aanleiding gezien de besluiten te vernietigen.
De eerste en tweede grief falen.
3. Wat de vreemdeling in zijn derde grief aanvoert over een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM gaat over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 25 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3960). Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris bij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd moet beoordelen of de intrekking daarvan in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in die bepaling. 4. De vreemdeling voert verder in zijn derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ambtshalve een beoordeling had moeten maken of uitzetting achterwege had moeten blijven gelet op zijn gezondheidstoestand (artikel 64 van de Vw 2000).
4.1. Bij een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet de staatssecretaris ambtshalve beoordelen of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, tenzij hij alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent. De staatssecretaris maakt deze ambtshalve beoordeling uitsluitend als de vreemdeling de daarvoor relevante medische gegevens en stukken heeft overgelegd (artikel 6.1e, eerste en derde lid, van het Vb 2000). Deze ambtshalve beoordeling is uitdrukkelijk vermeld in paragraaf C2/10.1 van de Vc 2000.
4.2. Het Vreemdelingenbesluit 2000 kent geen soortgelijke bepaling voor de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zoals in de voorliggende zaak. Uit paragraaf C5/4 van de Vc 2000 blijkt echter dat de staatssecretaris paragraaf C2/10.1 - en daarmee artikel 6.1e, eerste en derde lid, van het Vb 2000 - van overeenkomstige toepassing heeft verklaard voor de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris moet daarom ook bij een intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd - als hij niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent - ambtshalve beoordelen of artikel 64 van de Vw 2000 in de weg staat aan de uitzetting. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet onderkend dat de vreemdeling in dit geval medische stukken heeft overgelegd die de staatssecretaris ten onrechte niet in dat kader heeft beoordeeld.
De derde grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 december 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2019 en 2 augustus 2019 in zaak nr. NL19.1246;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 december 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
47-922.