ECLI:NL:RVS:2019:4218

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
201901806/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 4 oktober 2018 ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft op 18 februari 2019 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank te veel gewicht heeft gehecht aan een verkeerde afgiftedatum van een door de vreemdeling overgelegde kerkelijke huwelijksakte. De staatssecretaris stelde dat de afwijzing van de aanvraag vooral was gebaseerd op het onderzoeksrapport van Bureau Documenten, waaruit bleek dat de overgelegde documenten waarschijnlijk niet authentiek waren. De rechtbank had volgens de staatssecretaris een motiveringsgebrek ten onrechte niet gepasseerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag over de werkinstructie beantwoord en geoordeeld dat de grief van de staatssecretaris slaagt. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201901806/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2019 in zaak nr. 18/8149 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.J.J.M. Wijngaard, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag, te weten of een werkinstructie recht is in de zin van artikel 1.27 van het Vb 2000, heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.
2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij in het besluit van 4 oktober 2018 is uitgegaan van een verkeerde afgiftedatum van een door de vreemdeling overgelegde kerkelijke huwelijksakte (lees: een ook door de vreemdeling overgelegde doopakte). Volgens de staatssecretaris is de doorslaggevende reden voor de afwijzing geweest dat uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten van 17 oktober 2017 (hierna: het rapport) blijkt dat beide akten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn. De rechtbank heeft een eventueel motiveringsgebrek ten onrechte niet gepasseerd, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De staatssecretaris heeft in een bij de rechtbank ingediend verweerschrift van 25 januari 2019 erkend dat hij in het besluit van 4 oktober 2018 een verkeerde datum heeft genoemd. Daarbij heeft hij ook erop gewezen dat hij zijn standpunt dat de door de vreemdeling overgelegde onofficiële documenten geen substantieel bewijs zijn van haar gestelde identiteit en familierelatie op het rapport heeft gebaseerd. Uit blz. 3 daarvan blijkt dat Bureau Documenten wel van de juiste datum is uitgegaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in het verweerschrift de vreemdeling niet langer een verkeerde datum tegenwerpt en dat de verwijzing naar het rapport zijn conclusie over de echtheid van de doopakte in dit geval zelfstandig kan dragen. De vreemdeling heeft op deze overgebleven motivering in zijn beroepschrift gereageerd, zodat niet aannemelijk is dat hij is benadeeld omdat de staatssecretaris later een andere motivering heeft laten vervallen. Daarom betoogt de staatssecretaris terecht dat dit geval zich leent voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2019 in zaak nr. 18/8149;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Drop    w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019
282-862.