ECLI:NL:RVS:2019:3883

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
201901740/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2019. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit moest worden genomen. De staatssecretaris had eerder op 27 maart 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na het indienen van bezwaar door de vreemdeling en de referent, werd dit bezwaar op 7 september 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat er een nieuw besluit moest komen.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de eerdere besluiten heeft vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 3 juli 2019, dat ook onderwerp van het geding was. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en de referent, die in totaal € 768,00 bedragen, en er wordt een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris.

Uitspraak

201901740/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2019 in zaak nr. 18/7020 in het geding tussen:
[referent] en [de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 27 maart 2018 door referent en de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben referent en de vreemdeling gronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3682, geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.    Het besluit van 3 juli 2019 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4.    Aan het besluit van 3 juli 2019 heeft de staatssecretaris geen andere motivering ten grondslag gelegd dan wat hij heeft aangevoerd in het hogerberoepschrift. Omdat het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond is, hebben referent en de vreemdeling in het beroep van 18 juli 2019 terecht aangevoerd dat het besluit van 3 juli 2019, evenals het besluit van 7 september 2018, nog altijd ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2019 is daarom gegrond.
5.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 juli 2019 wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat referent en de vreemdeling verder hebben aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2019, V-nummer […], gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij referent en de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019
716.