201704637/1/V2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2017 in zaken nrs. 16/23159 en 16/23187 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De in het hogerberoepschrift opgeworpen vragen over de toegang tot en voorwaarden voor langduriger verblijf in de stad Bagdad en of redelijkerwijs van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt, heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, beantwoord. 4. Hieruit volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4.1. De beroepsgrond dat het uitvaardigen van een inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt reeds nu de vreemdeling het bestaan van gezinsleven met zijn gestelde vriendin op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.2. De beroepsgrond dat de staatssecretaris zou hebben nagelaten het uitvaardigen van een inreisverbod deugdelijk te motiveren, mist feitelijke grondslag.
5. Gelet op het voorgaande en omdat er geen verdere beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2017 in zaken nrs. 16/21359 en 16/23187;
IV. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2017
284-837.