201607991/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 september 2016 in zaak nr. 16/2279 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het CBR aan [appellant] een verklaring van geschiktheid verstrekt voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voor een termijn van drie jaren tot en met 31 augustus 2018.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 27 mei 2015 heeft [appellant], ten behoeve van de registratie van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, een eigen verklaring ingediend bij het CBR. Bij brief van 29 juni 2015 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat een nader onderzoek door een alcoholkeurend psychiater nodig is. Dit nader onderzoek is op 3 juli 2015 uitgevoerd door psychiater V.M. Artist (hierna: de psychiater). De psychiater heeft aan het CBR verslag uitgebracht van deze keuring. In dat verslag is uiteengezet dat er op basis van het onderzoek geen aanwijzingen zijn die alcoholmisbruik of alcoholafhankelijkheid doen vermoeden. Verder is daarin de conclusie getrokken dat sprake is van een langdurig remissievrije periode. De psychiater heeft het advies gegeven [appellant] geschikt te verklaren met een termijnbeperking van drie jaren.
Het CBR heeft dit advies aan het besluit van 6 augustus 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR, door een verklaring van geschiktheid voor een termijn van drie jaren te registreren, ten onrechte geen uitzondering op het gehanteerde beleid heeft gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het CBR in een andere zaak een uitzondering op dat beleid heeft gemaakt, dat het dossier van die zaak niet in het geding is gebracht, dat de rechtbank heeft geweigerd dat alsnog te doen en dat daardoor niet kan worden vastgesteld in hoeverre die zaak raakvlakken of verschillen met zijn geval kent. Volgens [appellant] is het niet geloofwaardig dat het dossier van die zaak niet meer te vinden is en komen de gevolgen daarvan bovendien voor risico van het CBR.
2.1. Bij aan de rechtbank gerichte brief van 26 augustus 2016 heeft het CBR gesteld dat het dossier van de andere zaak niet in het systeem is te achterhalen. Deze stelling is niet ongeloofwaardig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het CBR, anders dan het heeft gesteld, toch over dat dossier had kunnen beschikken.
[appellant] betwist niet dat op basis van de voorhanden zijnde informatie over de andere zaak niet staande kan worden gehouden dat deze zaak op een vergelijkbaar geval ziet. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
452.