ECLI:NL:RVS:2013:BZ8405

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206830/1/T1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en motiveringsgebrek bij Belastingdienst

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 24 april 2013, wordt de herziening van de kinderopvangtoeslag van appellante door de Belastingdienst besproken. Appellante had in 2007 kinderopvangtoeslag aangevraagd, die in juni 2010 definitief was vastgesteld op € 10.200,00. Echter, in november 2010 herzag de Belastingdienst deze toeslag naar nihil, omdat de gastouder niet over een verklaring omtrent het gedrag beschikte. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 28 juni 2012, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelt dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat de herziening van de toeslag op de juiste gronden heeft plaatsgevonden. De Belastingdienst had de herziening moeten baseren op feiten die bij de toekenning niet bekend waren, maar dit bleek niet het geval. De Raad stelt vast dat de Belastingdienst niet voldoende heeft aangetoond dat appellante op de hoogte was van een te hoge toekenning. De uitspraak van de rechtbank wordt als onjuist beoordeeld, omdat de Belastingdienst niet heeft voldaan aan de eisen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De Raad biedt de Belastingdienst de kans om het motiveringsgebrek in het besluit van 26 januari 2012 te herstellen binnen zes weken na deze uitspraak. De einduitspraak zal later beslissen over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Uitspraak

201206830/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2012 in zaak nr. 12/1092 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 herzien op nihil vastgesteld en het teveel betaalde van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien (a) op grond van feiten of omstandigheden, waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of (b) indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Op 19 mei 2007 heeft [appellante] kinderopvangtoeslag aangevraagd met ingang van 1 januari 2007. Aan haar zijn voorschotten verleend.
Bij besluit van 19 juni 2010 heeft de Belastingdienst de toeslag over 2007 voor haar definitief op € 10.200,00 vastgesteld.
Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst de aldus vastgestelde toeslag herzien op € 10.152,00 vastgesteld.
Aan het besluit van 3 november 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de gastouder in dat jaar niet over een verklaring omtrent het gedrag beschikte.
Aan dat van 26 januari 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] geen akte van een overeenkomst met het gastouderbureau heeft toegestuurd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door het beroep te beoordelen als betrof het de herziening van een voorschot, heeft miskend dat de kinderopvangtoeslag over 2007 definitief was vastgesteld en slechts mocht worden herzien, indien aan de daarvoor in artikel 21, eerste lid, van de Awir gestelde eisen is voldaan en dat niet het geval is.
3.1. Bij het besluit van 19 juni 2010 heeft de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitief toegekende tegemoetkoming te herzien zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awir ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft in reactie op een door de Belastingdienst bij brief van 17 november 2008 aan haar verzonden verzoek om informatie over de bij haar in 2007 opgekomen kosten van kinderopvang het daarvoor bedoelde antwoordformulier aan de Belastingdienst teruggezonden. Daarin heeft zij kosten van kinderopvang opgegeven. Bij brief van 27 maart 2009 heeft de Belastingdienst [appellante] om aanvullende gegevens verzocht, waaronder een afschrift van de akte van de overeenkomst met het gastouderbureau en betalingsbewijzen. Op dit verzoek is geen reactie gekomen. Na op basis van eerder door [appellante] verstrekte gegevens en dus zonder verwerking van deze nadere stukken op 2 oktober 2010 de tegemoetkoming definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage en van een geldige overeenkomst met het gastouderbureau.
Evenmin is voldaan aan de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor herziening gestelde eisen. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] op het moment van de definitieve toekenning wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat zij dat behoorde te weten. Dat de bij de dienst bekende overeenkomst met het gastouderbureau ten aanzien van 2007 geen ondertekeningsdatum bevat en [appellante] na de toekenning niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang heeft voldaan, is hiertoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande, kleeft aan het besluit van 26 januari 2012, waarbij dat van 3 november 2010 is gehandhaafd, een motiveringsgebrek.
Het betoog slaagt.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat het besluit van 19 juni 2010 onverkort geldt, indien dat van 26 januari 2012 voor vernietiging in aanmerking komt en dat van 3 november 2010 wordt herroepen. Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst de definitief vastgestelde toeslag herzien lager vastgesteld op € 10.152,00. Tegen dit laatste besluit is geen bezwaar gemaakt, waardoor het in rechte onaantastbaar is.
5. De Belastingdienst heeft in het verweerschrift bij de rechtbank en ter zitting bij de Afdeling gesteld dat in de bezwaarprocedure is gebleken dat de gastouderopvang in feite niet werd verricht door de persoon die als gastouder de overeenkomst heeft ondertekend en [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij daar op het moment van ondertekening van op de hoogte was. Volgens de Belastingdienst mocht de toekenning daarom worden herzien op de beide grondslagen van artikel 21 van de Awir. De Belastingdienst heeft deze omstandigheid echter niet aan het besluit van 26 januari 2012 ten grondslag gelegd. In verweer, noch uit het verhandelde ter zitting, is voorts duidelijk geworden dat deze omstandigheid volgens de Belastingdienst op zichzelf bezien zo ernstig is, dat deze, indien bekend voor de definitieve vaststelling, tot een nihilstelling van de toeslag zou hebben geleid.
6. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil wordt de Belastingdienst de mogelijkheid geboden het gebrek in het besluit van 26 januari 2012 te herstellen. Daartoe dient de dienst binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.1 en 6 is overwogen een nieuw besluit te nemen, waaruit voldoende gemotiveerd volgt of het besluit van 3 november 2010 wordt gehandhaafd en indien dit het geval is, op welke grondslag.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van de overwegingen 6 en 7 het gebrek in het besluit van 26 januari 2012, kenmerk 221581303 BOB DAH te herstellen en
2. de Afdeling en [appellante] de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
47-756.