ECLI:NL:RVS:2013:1964

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201304613/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding in het kader van bestemmingsplanwijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om vergoeding van planschade ongegrond heeft verklaard. De aanvraag om planschadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een wijziging in het bestemmingsplan, waarbij een nabijgelegen gebied voor uit te werken bedrijfsdoeleinden was bestemd, wat volgens [appellante] de waarde van haar woning had verminderd. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer terecht had geconcludeerd dat er geen planologische verslechtering had plaatsgevonden, op basis van adviezen van Langhout en Wiarda Juristen en Rentmeesters. Deze adviezen stelden dat de mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan voor glastuinbouw niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren uitgesloten.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat de toegestane ontwikkelingen onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren uitgesloten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de feitelijke situatie niet van belang is voor de beoordeling van de aanvraag om schadevergoeding. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college van de maximale invulling onder het oude bestemmingsplan mocht uitgaan. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201304613/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aalsmeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2013 in zaak nr. 12/4160 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
3. [appellante] is samen met haar echtgenoot eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie] te Aalsmeer (hierna: de woning). Op 4 februari 2008 hebben zij het college verzocht om vergoeding van planschade. Aan de aanvraag hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat een dichtbij de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) bij het bestemmingsplan ‘N201-zone’ voor uit te werken bedrijfsdoeleinden is bestemd en dat dit, gezien de planologische mogelijkheden in het plangebied tijdens het voorheen geldende bestemmingsplan (hierna: het oude bestemmingsplan), de waarde van de woning heeft verminderd. Onder het oude bestemmingsplan was het plangebied voor agrarische doeleinden bestemd.
4. Naar aanleiding van de aanvraag om vergoeding van planschade heeft het college onder meer advies gevraagd aan Langhout en Wiarda Juristen en Rentmeesters (hierna: Langhout). In adviezen van 17 februari 2011 en 9 mei 2011 heeft Langhout een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime en daaruit de conclusie getrokken dat voor [appellante] geen planologische verslechtering is opgetreden. Daartoe is volgens de adviezen onder meer van belang dat het plangebied onder het oude planologische regime voor glastuinbouw kon worden gebruikt.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 25 augustus 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat de toegestane ontwikkelingen op het gebied van glastuinbouw onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren uitgesloten. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over haar stelling dat glastuinbouw in het plangebied niet rendabel of doelmatig was en het college derhalve ten onrechte de maximale invulling van de bestemming bij de planvergelijking heeft betrokken.
5.1. Uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank een oordeel over voormelde stelling heeft gegeven. Derhalve berust het betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en kan het in zoverre niet tot vernietiging daarvan leiden. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat het oordeel van de rechtbank niet juist is, faalt het betoog, gelet op het volgende, evenzeer.
Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie niet van belang. Dat glastuinbouw in het plangebied niet rendabel of doelmatig was, zoals [appellante] onder verwijzing naar verschillende beleidsdocumenten heeft gesteld, laat onverlet dat, naar niet in geschil is, vestiging van een glastuinbouwbedrijf onder het oude bestemmingsplan mogelijk was en geen wettelijk voorschrift zich daartegen verzet. Dat, gelet op omstandigheden als rentabiliteit en doelmatigheid, het niet aannemelijk was dat zich in het plangebied glastuinbouw zou ontwikkelen, betekent nog niet dat kassenbouw met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college van de maximale invulling onder het oude bestemmingsplan mocht uitgaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
452.