ECLI:NL:RVS:2013:1576

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201303218/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving rookgasafvoerkanaal in Heerenveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 26 februari 2013 hun beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen van hun verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van een rookgasafvoerkanaal op de woning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Heerenveen. De rechtbank had geoordeeld dat het college zich op basis van het verrichte onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake was van hinderlijke of schadelijke rookoverlast.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 11 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] afgewezen. Hiertegen maakten zij bezwaar, dat op 27 maart 2012 ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar [appellant A] en [appellant B] waren het hier niet mee eens en gingen in hoger beroep. Tijdens de zitting op 3 september 2013 werd het onderzoek naar de rookoverlast besproken, waarbij het college meerdere controles had uitgevoerd in de periode van oktober 2010 tot en met december 2012. De resultaten van deze controles toonden aan dat er slechts sporadisch rook en geur waarneembaar waren, en dat de situatie niet als hinderlijk of schadelijk kon worden gekwalificeerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college op basis van de resultaten van het onderzoek had kunnen besluiten om niet handhavend op te treden. De door [appellant A] en [appellant B] ingebrachte argumenten over de onvolledigheid van het onderzoek en de noodzaak van een piepsysteem werden niet overtuigend bevonden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201303218/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Heerenveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2013 in zaak nr. 12/1122 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van een rookgasafvoerkanaal op de woning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Heereveen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft als derdebelanghebbende een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2013, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door drs. T.R. Janssen, en het college, vertegenwoordigd door J. Knossen en T. Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [belanghebbende] verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder a, van de Bouwverordening van de gemeente Heereveen (hierna: bouwverordening) is het verboden in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, of walm wordt verspreid.
2. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college zich, op basis van het verrichte onderzoek naar de door [appellant A] en [appellant B] gestelde rookoverlast als gevolg van het stoken van een kachel door [belanghebbende], in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door [belanghebbende] niet is gehandeld in strijd met artikel 7.3.2, aanhef en onder a, van de bouwverordening.
3. [ appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek onvolledig is geweest en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voeren in dit kader aan dat geen rekening is gehouden met het type kachel, het gedrag van de gebruiker van de kachel, de plaats van de rookuitlaat en de verschillende stookmethoden die van invloed zijn op de uitstoot van de kachel. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat het college bij controles gebruik dient te maken van een zogeheten piepsysteem, waardoor na aanleiding van een klacht controles kunnen worden uitgevoerd. Zij verwijzen naar een rapport van Energieonderzoek Centrum Nederland (hierna: ECN) en een brief van ECN van 17 mei 2010. [appellant A] en [appellant B] wijzen voorts op verklaringen van andere omwonenden, waaruit blijkt dat ook deze overlast ondervinden van de houtkachel van [belanghebbende].
3.1. Het college heeft in oktober, november en december 2010, januari en november 2011 en september, oktober, november en december 2012, telkens op verschillende tijdstippen laten onderzoeken of door de kachel van [belanghebbende] op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook is verspreid. Daarbij is rekening gehouden met de ligging van de woningen ter plaatse ten opzichte van elkaar en met meteorologische gegevens over de gemiddelde windsnelheid en de overheersende windrichting in die maanden. Uit de controlerapporten is gebleken dat bij de woning van [belanghebbende] op 30 november 2011 een klein pluimpje rook en een geur van verbrand houd is waargenomen. Daarnaast is bij controles op 28 november 2012 en op 29 november 2012 tweemaal witte rook waargenomen, waarbij tijdens de controle op 29 november 2012 is geconstateerd dat deze rook niet in de omgeving bleef hangen. Bij de overige 22 controles tussen oktober 2010 en december 2012 is geen rook of geur waargenomen.
3.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek onvolledig is geweest en onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksmethode geschikt was om vast te stellen, of van een dergelijke hinderlijke of schadelijke situatie sprake is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college, naar aanleiding van het standpunt van [appellant A] en [appellant B] dat het gebruik had moeten maken van een piepsysteem, ter zitting heeft verklaard dat ook naar aanleiding van een klacht een controle is uitgevoerd, waarbij evenmin een hinderlijke of schadelijke situatie is vastgesteld, hetgeen [appellant A] en [appellant B] niet hebben betwist. Hoewel [appellant A] en [appellant B] terecht aanvoeren dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen beroep hebben gedaan op het rapport van Blauw van 1 september 2011, maar op de brief van 17 mei 2010 van het ECN en het rapport van ECN van november 2009, waarin de resultaten van het rapport van Blauw worden weerlegd, leidt dit niet tot het ermee beoogde doel. Uit die brief en dat rapport blijken niet dat het verrichte onderzoek in dit geval ontoereikend is geweest.
De rechtbank heeft voorts op goede gronden overwogen dat het college zich op basis van de uitkomsten van het onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat geen sprake is van een situatie waarin door de kachel van [belanghebbende] op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook wordt verspreid en door [belanghebbende] niet is gehandeld in strijd met artikel 7.3.2, aanhef en onder a, van de bouwverordening. De door [appellant A] en [appellant B] overgelegde lijst, waarop drie omwonenden door het plaatsen van een handtekening hebben verklaard dat zij de afgelopen jaren regelmatig overlast ondervinden van de kachel van [belanghebbende], leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat met het plaatsen van een handtekening onder een door [persoon A] en [persoon B] opgestelde verklaring niet duidelijk is in hoeverre sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.3.2. van de bouwverordening. Daarnaast betreft het slechts een gering aantal klachten en blijkt uit een door [belanghebbende] overgelegde verklaring van één van die omwonenden van 6 mei 2013, dat zij in het hele stookseizoen van 2012 tot op heden geen rook- of stankoverlast hebben ondervonden. Tot slot blijkt uit het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde advies van de gemeentelijke commissie bezwaarschriften van 22 februari 2012 dat in de periode 2002 tot en met 2011 geen andere klachten van omwonenden door het college zijn ontvangen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op basis van de resultaten van het onderzoek terecht heeft kunnen besluiten af te zien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
473-789.