201001333/1/H3.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage
van 23 december 2009 in zaak nr. 09/5362 in het geding tussen:
de korpschef van de politieregio Haaglanden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de korpschef de aan Star Services Consultancy verleende toestemming voor [appellant] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op 29 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Denneman, werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden indien de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Volgens paragraaf 2.1.1. van de circulaire, voor zover thans van belang, kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. De korpschef heeft aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde intrekking van de toestemming ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 februari 2007 door de Meervoudige Strafkamer te 's-Gravenhage is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren voor overtreding van artikel 46, eerste lid, en artikel 282a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij erop mocht vertrouwen dat de toestemming niet meer zou worden ingetrokken, reeds omdat is nagelaten deze toestemming direct na zijn aanhouding in te trekken. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de reclassering in het kader van het penitentiaire programma hem beveiligingswerkzaamheden heeft laten verrichten niet maakt dat hij hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat het hem was toegestaan om de beveiligingswerkzaamheden na zijn straf voort te zetten. Volgens [appellant] is aan het penitentiaire programma goedkeuring verleend door de minister van Justitie en blijkt uit deze goedkeuring dat de minister van Justitie hem heeft toegestaan om, ondanks de veroordeling, beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hem door de politie na zijn detentie is toegestaan om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en dat hij er ook om die reden op mocht vertrouwen dat de toestemming niet zou worden ingetrokken.
2.3.1. Het betoog faalt. Op grond van de Wpbr komt de bevoegdheid tot intrekking van de toestemming toe aan de korpschef, die zich ten behoeve van een dergelijk besluit op basis van de aan hem over betrokkene ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel vormt. Dat de korpschef de verleende toestemming niet direct na de aanhouding van [appellant] heeft ingetrokken, kan niet leiden tot het oordeel dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de korpschef deze toestemming nadien niet meer zou intrekken. Vaststaat dat [appellant] op 9 februari 2007 wegens het plegen van misdrijven is veroordeeld en dat hem een, grotendeels onvoorwaardelijke, vrijheidsstraf is opgelegd. Deze onherroepelijk geworden veroordeling mocht de korpschef aan de intrekking ten grondslag leggen. De beveiligingswerkzaamheden die [appellant] ten tijde van zijn detentie heeft verricht, zijn uitgevoerd in het kader van een door de reclassering opgesteld penitentiair programma. Dat de minister van Justitie deze beveiligingswerkzaamheden van [appellant] impliciet zou hebben toegestaan, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de korpschef om die reden geen gebruik zou maken van zijn zojuist geschetste zelfstandige bevoegdheid. Verder is niet gebleken van toestemming van de politieregio Haaglanden voor de door [appellant] na zijn detentie aangevangen portierswerkzaamheden. Nu ook overigens niet is gebleken dat door de korpschef een rechtens te honoreren toezegging is gedaan, valt niet in te zien dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de korpschef de toestemming na de onherroepelijk geworden veroordeling niet zou intrekken.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de intrekking van de toestemming onevenredig hard wordt getroffen. Hij werkt al 20 jaar als beveiliger en zal door het ontbreken van andere diploma's door werkloosheid in een sociaal isolement raken, hetgeen consequenties zal hebben voor zijn sociaal functioneren en zijn privéleven. [appellant] verzoekt om een toestemming, die telkens, op grond van goed gedrag, wordt verlengd met een in beginsel korte en daarna steeds langere periode, waarin hij zichzelf kan bewijzen.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef, voor wie de door [appellant] overgelegde verklaringen van [discotheek] mede aanleiding zijn geweest om de terugkijktermijn van acht jaar, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, te reduceren tot vier jaar, in hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andersluidend oordeel te komen. Het verzoek tot verlening van toestemming voor korte en daarna steeds langere periodes ziet op een door de korpschef nieuw te nemen besluit en behoeft hier daarom geen bespreking.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de korpschef in redelijkheid de aan Star Services Consultancy verleende toestemming voor [appellant] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden heeft kunnen intrekken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010