200908032/1/M1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college geweigerd aan [appellante] een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer toe te kennen in verband met de intrekking van een vergunning voor een LPG-tankstation op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2009, beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.W. Munk, advocaat te Wezep, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en G.J. Veldhoen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kent, indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
2.2. [appellante] betoogt dat zij in aanmerking komt voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer omdat zij door het feitelijk verzoek van het college, gedaan bij brief van 17 juli 2002, om de LPG-verkoop vanuit haar LPG-tankstation op het perceel [locatie] te Wezep te beëindigen en de formalisering daarvan door middel van het intrekkingsbesluit van het college van 27 maart 2007, inkomsten derfde en derft.
Eerder heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen de weigering haar schadevergoeding toe te kennen bij besluit van 1 juli 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd in haar uitspraak van 10 juni 2009, in zaak nr.
200806130/1. De Afdeling heeft hiertoe, voor zover thans van belang, overwogen dat het college geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat het college niet had beoordeeld of de rechtsgevolgen van de juridische beëindiging van de activiteit van de verkoop van LPG in de inrichting op zichzelf tot (vermogens)schade heeft geleid, die voor vergoeding op grond van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer in aanmerking komt.
2.3. De grondslag voor het intrekken van de voor de inrichting verleende Wet milieubeheervergunning van 13 januari 1998 is gelegen in het op 27 oktober 2004 in werking getreden Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). Na toetsing aan het Bevi bleek de inrichting niet aan de minimaal vereiste afstand van het LPG-vulpunt tot kwetsbare objecten van 25 m te voldoen. Door de intrekking van de milieuvergunning is voor [appellante] de mogelijkheid om in haar inrichting LPG te verkopen komen te vervallen. Indien [appellante] schade heeft geleden die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van haar behoort te blijven, komt deze op grond van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor vergoeding in aanmerking.
2.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2009 heeft het college advies aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: Kenniscentrum) gevraagd. Volgens het advies van het Kenniscentrum van 28 augustus 2009 kan de door [appellante] geleden schade redelijkerwijs niet, of niet geheel ten laste van haar blijven, kan deze schade niet op andere wijze worden vergoed en is het billijk gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval een ondernemersrisico van 40% te hanteren. Dit leidt er volgens het Kenniscentrum toe dat het billijk is [appellante] een schadevergoeding toe te kennen van 60% van de over een periode van vijf jaar berekende inkomstenderving.
Het college erkent dat de financiële consequenties voor [appellante] van de juridische beëindiging van de verkoop van LPG op grond van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Het heeft echter het advies van het Kenniscentrum waar het betreft het percentage van het te hanteren ondernemersrisico niet overgenomen. Het college heeft gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval een ondernemersrisico van 100% gerechtvaardigd geacht. Deze bijzondere omstandigheden houden in het door [appellante] in strijd met de verleende Wet milieubeheervergunning uitbreiden van de showroom, het weigeren om de lengte van de showroom terug te brengen zodat deze in overeenstemming met de vergunning zou zijn, het hierom niet langer voldoen aan de volgens het Besluit LPG-tankstations milieubeheer geldende afstandseis tussen de showroom en het vulpunt, het gevoerde overleg tussen de LPG-leverancier, [appellante] en het college over de mogelijkheden om de verkoop van LPG te kunnen continueren, het door [appellante] beëindigen van de verkoop van LPG in 2002, de onmogelijkheid in verband met de gewijzigde situatie om nog een Wet milieubeheervergunning te verlenen, het in werking treden van het Bevi in 2004 en het in 2006 door [appellante] verwijderen van de LPG-installatie. Het college heeft in het bestreden besluit het bezwaar van [appellante] in zoverre ongegrond verklaard en de weigering aan [appellante] een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer toe te kennen gehandhaafd.
2.5. [appellante] betoogt, kort samengevat, dat het college heeft miskend dat de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen dat het college had moeten beoordelen of, en zo ja welke, schade in redelijkheid aan het besluit tot intrekking van een vergunning voor een LPG-tankstation en daarmee aan de juridische beëindiging van deze activiteit is toe te rekenen. [appellante] betoogt dat evident is dat zij door het feitelijk verzoek van het college, gedaan bij brief van 17 juli 2002, om de verkoop van LPG te beëindigen en de formalisering daarvan door het bij besluit van 27 maart 2007 intrekken van de voor haar inrichting verleende vergunning, inkomsten derfde en derft. Zij betoogt dat de bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding heeft gezien een 100% ondernemersrisico aan te nemen, juist door het college zijn veroorzaakt terwijl zij er niet op bedacht hoefde te zijn dat deze zich zouden voordoen. [appellante] mocht er op vertrouwen dat de verleende bouwvergunning met inachtneming van alle daaraan te stellen eisen is afgegeven. Het is haar niet verwijtbaar is dat zij feitelijk de inrichting niet kon exploiteren zonder artikel 2 in samenhang met paragraaf 4 van bijlage 1 van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer te overtreden en dat de mogelijkheid is vervallen om de verkoop van LPG te hervatten na het opheffen van deze strijdigheid. [appellante] heeft ter zitting betoogd dat het Kenniscentrum zijn advies om een ondernemersrisico van 40% te hanteren ten onrechte heeft gebaseerd op onjuiste van de zijde van het college verstrekte informatie dat er enkel een bouwvergunning voor een showroom met een lengte van 26 m is verleend. [appellante] meent dat de bouwvergunning is verleend voor een showroom met een lengte van 30 m. Volgens [appellante] wist of behoorde het college te weten dat het verlenen van een dergelijke vergunning vanwege de eisen gesteld in het Besluit LPG-tankstations niet mogelijk was. Onder deze omstandigheden is het college ten onrechte uitgegaan van een ondernemersrisico van 100%. [appellante] verzoekt de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien en uit te spreken dat aan haar een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt toegekend van € 104.200,10, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede een vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de schadevaststelling en de behandeling van het beroep. Subsidiair verzoekt [appellante] te gelasten dat het college binnen zes weken een nieuw besluit neemt op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.6. Bij besluit van 13 januari 1998 heeft het college aan [appellante] een revisievergunning verleend voor een herstelwerkplaats en tankstation voor motorvoertuigen, met verkoop van benzines, oliën en LPG-gas, een verkoopruimte met showroom, alsmede een inpandige wasplaats. In de aanvraag bij deze vergunning is uitgegaan van een showroom met een lengte van 26 m, waarmee werd voldaan aan de afstandseisen die het Besluit LPG-tankstations milieubeheer aan de inrichting stelde. Op 28 oktober 1998 heeft het college aan [appellante] een bouwvergunning verleend voor een showroom met een lengte van 26 m. [appellante] heeft een showroom met een lengte van 30 m gebouwd, als gevolg waarvan de afstand tussen de showroom en het LPG-vulpunt niet meer voldoet aan de eis van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, noch aan de milieuvergunning van 13 januari 1998.
Voor zover [appellante] betoogt dat uit de tekening bij de bouwvergunning kan worden afgeleid dat haar een bouwvergunning is verleend voor een showroom met een lengte van 30 m en dat het college dit wist of behoorde te weten, heeft de Afdeling reeds in rechtsoverweging 2.4 van voornoemde uitspraak van 10 juni 2009 overwogen dat de vraag of het college door het aldus verlenen van de bouwvergunning wellicht onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Korte tijd na het ontstaan van de met het Besluit LPG-tankstations milieubeheer strijdige situatie heeft het college overleg gevoerd met [appellante] en de LPG-leverancier, waarbij het heeft gewezen op de problematische lengte van de showroom. [appellante] heeft om haar moverende redenen afgezien van het aanpassen van de lengte van de showroom waardoor alsnog aan de vereiste minimale afstand zou kunnen worden voldaan. [appellante] heeft hierop in 2002 de verkoop van LPG beëindigd, terwijl pogingen op 25 september 2002 en 9 december 2003 om door middel van meldingen ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel een wijziging van de Wet milieubeheervergunning aan de volgens het Besluit LPG-tankstations milieubeheer vereiste afstanden te voldoen op niets zijn uitgelopen. Het in werking treden van het Bevi in 2004 brengt hierin geen verandering. Door de ontstane situatie was het ook onder het Bevi niet mogelijk aan de vereiste afstand te voldoen. [appellante] kan dan ook onder het Bevi de verkoop van LPG niet hervatten.
Tegen deze achtergrond heeft het college in redelijkheid een ondernemersrisico van 100% kunnen aannemen. Het college heeft dan ook in redelijkheid de weigering om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer toe te kennen, gehandhaafd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010