ECLI:NL:RBZLY:2006:AY5730

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
108634 / HA ZA 05-588
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbrengverplichting onder oud recht en erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee erfgenamen, [eiseres] en [gedaagde], over de inbrengverplichting van schenkingen onder het oude erfrecht. De procedure volgde na het overlijden van [vader], waarbij [gedaagde] als executeur testamentair was benoemd. De rechtbank diende te beoordelen of [eiseres] verplicht was om een door haar ontvangen bedrag van fl. 15.000,-- (EUR 6.806,70) en betalingen voor huisraad in te brengen in de nalatenschap van [vader]. De rechtbank oordeelde dat onder het oude recht schenkingen altijd ingebracht moesten worden, tenzij expliciet vrijgesteld door de erflater. De rechtbank concludeerde dat [eiseres] niet kon aantonen dat de ontvangen bedragen geen giften waren en dat er geen sprake was van een vrijstelling van inbreng door [vader]. De rechtbank verwierp de argumenten van [eiseres] dat de betalingen een vergoeding voor verzorging van haar ouders waren en dat [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt zou worden door de inbrengverplichting. De rechtbank oordeelde dat de inbrengverplichting van toepassing was en dat [eiseres] gehouden was om het ontvangen bedrag in te brengen voordat haar legitieme portie kon worden berekend. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de vorderingen van beide partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 108634 / HA ZA 05-588
Vonnis van 22 maart 2006
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
procureur mr. C.G.M. Oosterwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. I.N. de Rooij.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de nadere conclusie/antwoord akte van de zijde van [eiseres]
- de nadere conclusie/antwoord akte van de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Uit het huwelijk van [moeder] (hierna: [moeder]) en [vader] (hierna: [vader]) zijn drie kinderen geboren, te weten [eiseres], [A] en [gedaagde]. Nadat eerst [moeder] was overleden, overleed op 12 juli 2002 [vader]. De drie genoemde kinderen zijn de enige legitimarissen van [vader].
2.2. Bij leven heeft [eiseres] van [vader] een bedrag van fl. 15.000,-- (EUR 6.806,70) ontvangen. Daarnaast heeft [vader] huisraad voor [eiseres] betaald.
"B.
1. Ik benoem mijn zoon [gedaagde] tot mijn enige erfgenaam, zulks met toepassing van de regels van wettelijke plaatsvervanging.
2. Het bepaalde onder C. tot en met G. is slechts van toepassing indien niet al mijn overige legitimarissen tijdig hebben verklaard in de onder B.1 vermelde erfstelling te berusten, een en ander zoals onder C. vermeld.
C.
(...)
Ik benoem mijn kinderen tot mijn enige erfgenamen, zulks met toepassing van de regels van wettelijke plaatsvervulling, en wel mijn beide dochters ieder voor een gedeelte ter grootte van hun legitieme portie en mijn zoon [gedaagde] voor het resterende gedeelte van mijn nalatenschap.
D.
Ik maak tussen mijn erfgenamen een verdeling van mijn nalatenschap en deel alle goederen toe aan mijn zoon [gedaagde] (casu quo diens nakomelingen bij plaatsvervulling) onder verplichting:
a. om voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen: alle schulden en kosten, de (eventueel) door mij in eigendom besproken legaten alsmede de wegens mijn nalatenschap verschuldigde successierechten; en
b. om wegens overbedeling in geld uit te keren aan ieder van zijn mede-erfgenamen het zuiver erfdeel van die mede-erfgenaam. Onder zuiver erfdeel moet worden verstaan het aandeel van de mede-erfgenaam in de goederen van mijn nalatenschap, verminderd met zijn aandeel in de schulden, de kosten en de (eventueel) door mij in eigendom besproken legaten en verminderd met het wegens zijn verkrijging verschuldigde successierecht.
E.
(...)
F.
1. De hiervoor onder D. bedoelde vorderingen wegens mijn overlijden, onder bijrekening van zes procent (6%) rente, ingaande drie maanden na mijn overlijden tot aan de dag van betaling.
2. De vorderingen wegens overbedeling en de daarover verschuldigde rente kunnen te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden voldaan zonder voorafgaande waarschuwing."
2.3. [gedaagde] is benoemd tot executeur testamentair van de nalatenschap van zijn vader. [eiseres] en [A] hebben niet verklaard te berusten in de erfstelling vermeld onder B.1 van het testament.
2.4. Tot de nalatenschap van [vader] behoren onder meer de volgende schulden:
- vordering [gedaagde] uit nalatenschap [moeder] EUR 8.912,24
- rente op vordering [gedaagde] EUR 8.306,97
- vordering [eiseres] uit nalatenschap [moeder] EUR 8.912,24
- rente op vordering [eiseres] EUR 8.306,97.
2.5. In een brief d.d. 4 november 2002 schrijft [eiseres] aan [gedaagde] onder meer:
"Papa heeft in 1991 f. 15.000,-- op een boekje gestort, dat was voor [B] de helft en voor mij. Aangezien door mijn scheiding in maart 1991 veel dingen uit huis waren, heeft hij met mij dingen gekocht, maar hij heeft die betaald. Dingen zoals een nieuw bankstel, koelkast, wasmachine, t.v.
Wij hebben kopieën gemaakt en toen wij nog eens naar de notaris gingen heeft papa die kopieën gegeven. Hij deelde de notaris mee, dat ik niet zo erg goed met geld om kon gaan en als hem wat gebeurde, moest dit maar gezien worden als een soort uitbetaling van het erfdeel."
2.6. Met rentedatum 1 maart 2003 heeft [vader] een bedrag van EUR 9.997,-- over doen maken naar [gedaagde].
2.7. [gedaagde] heeft, na het overlijden van [vader], een bedrag van EUR 15.753,80 aan [eiseres] betaald.
3. De vordering
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en zonder borgtocht, [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de som van EUR 22.501,54, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 juli 2002 over EUR 21.343,54 tot aan de dag der algehele voldoening en kosten rechtens.
3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren dan wel haar deze zal ontzeggen;
II. met veroordeling van [eiseres] tot terugbetaling van al hetgeen door [gedaagde] reeds onverschuldigd is betaald aan [eiseres] waaronder de teveel betaalde wettelijke rente en
III. met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris voor de procureur van [gedaagde].
4. Het geschil
4.1. Volgens [eiseres] is zij niet verplicht het door haar ontvangen bedrag van EUR 6.806,70 (fl. 15.000,--) en een bedrag van hooguit EUR 650,-- voor door [vader] betaalde huisraad in te brengen in de nalatenschap. Zij voert daartoe het volgende aan:
a. de ontvangen betalingen zijn een kostenvergoeding voor de verzorging van de ouders;
b. [vader] voldeed aan een natuurlijke verbintenis wegens verleende zorg;
c. de betaling is een uitkering voor de verzorging en opvoeding c.q. noodzakelijk levensonderhoud van [eiseres] en haar dochter (artikel 4:1143 BW (oud));
d. de vermeende giften worden ten onrechte in mindering gebracht op een uit de nalatenschap van wijlen de moeder van partijen te betalen bedrag;
e. [moeder] heeft [eiseres] vrijgesteld van inbreng;
f. door een inbrengverplichting zou [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt worden.
Voorts heeft [gedaagde], volgens [eiseres], ten onrechte nagelaten een door hem ontvangen gift van EUR 9.997,-- in te brengen.
In het totaal dient daarmee aan [eiseres] een bedrag van EUR 21.343,54 te worden voldaan, vermeerderd met EUR 1.158,-- incassokosten.
4.2. Volgens [gedaagde] is duidelijk dat het aan [eiseres] betaalde bedrag van fl. 15.000,-- en de voor haar betaalde goederen giften in de zin van artikel 4:1132 BW (oud) zijn, zodat [eiseres] deze moet inbrengen. Betwist wordt dat [eiseres], voor de zorg verleend aan de ouders van partijen, kosten heeft moeten maken of dat zij recht had op een financiële vergoeding voor die zorg, ook niet op grond van een natuurlijke verbintenis. Ook van een uitkering in de zin van artikel 4:1143 BW (oud) was geen sprake omdat [eiseres] zelf in het levensonderhoud van haar en haar dochter kon voorzien.
Van een door [gedaagde] ontvangen gift van EUR 9.997,-- is geen sprake. Het hier bedoelde bedrag betrof een schenking aan de twee kinderen van [gedaagde] vanwege de kosten van hun opleiding.
5. De beoordeling
Inleidende opmerkingen
5.1. Omdat beide partijen er kennelijk vanuit gaan dat op de zaak Nederlands recht van toepassing is zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
5.2. [gedaagde] heeft zijn conclusie van antwoord afgesloten met een conclusie die gelezen zou kunnen worden als een reconventionele vordering (zie r.o. 3.2. onder II). Partijen besteden daaraan echter geen aandacht in het verder processuele debat. Gezien dit verloop van de procedure heeft [eiseres] de hier bedoelde formulering door [gedaagde] kennelijk dan ook niet opgevat als een reconventionele eis. Omdat een afzonderlijke onderbouwing door [gedaagde] in reconventie ontbreekt hoefde [eiseres] in de hier bedoelde passage ook geen reconventionele eis te lezen. Nu vervolgens op het ontbreken van een inhoudelijke reactie door [eiseres] zijdens [gedaagde] niet gereageerd is, laat de rechtbank dit deel van conclusie van antwoord onbesproken.
5.3. De nalatenschap van wijlen de vader van partijen is opengevallen vóór 1 januari 2003 zodat het wettelijk erfrecht zoals dat gold tot 1 januari 2003 van toepassing is.
De inbrengverplichting van [eiseres] met betrekking tot een bedrag van fl. 15.000,--
5.4. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [vader] in 1991 aan [eiseres] een bedrag van fl. 15.000,-- (EUR 6.806,70) heeft betaald en daarnaast voor huisraad van [eiseres] een zeker bedrag heeft betaald. Partijen verschillen er over van mening of voor [eiseres] op grond daarvan een inbrengverplichting in de zin van artikel 1132 BW (oud) bestaat. Ook verschillen partijen van mening over de hoogte van het bedrag dat betaald is voor huisraad. De rechtbank gaat op beide twistpunten achtereenvolgens in.
5.5. Als giften in de zin van artikel 1132 BW (oud) hebben te gelden alle betalingen door [vader] met de wil om [eiseres] te bevoordelen door een betaling om niet. Het is aan [eiseres] om te stellen en zonodig te bewijzen dat de gedane betalingen geen giften zijn in de zin van artikel 1132 BW (oud). Zij noemt twee argumenten op grond waarvan er volgens haar geen sprake is van een betaling om niet:
- de betaling betrof de kosten gemaakt voor de verzorging van haar ouders;
- de betaling was een vergoeding voor de door [eiseres] verrichte zorgtaken.
kosten van verzorging van de ouders
Voor wat betreft de vergoeding van verzorgingskosten bedoelt [eiseres] kennelijk te stellen dat tegenover door haar gemaakte kosten voor verzorging van haar ouders de betaling van fl. 15.000,-- stond. De rechtbank volgt [eiseres] daarin niet, nu zij nalaat ook maar enigszins gespecificeerd aan te geven welke concrete kosten gemaakt zijn. Vanzelfsprekendheid is het niet dat dergelijke kosten door [eiseres] zijn gemaakt daar [vader] blijkens de omvang van de nalatenschap beschikte over voldoende middelen om in zijn verzorging te voorzien. Ook de reiskosten voor bezoeken door [eiseres] aan haar vader kunnen niet gelden als kosten van verzorging. In de eerste plaats is onduidelijk in hoeverre die bezoeken noodzakelijk waren voor de verzorging, terwijl bovendien, als dergelijke bezoeken (mede) werden gebruikt voor verzorging, dit de reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking doet komen. In de tweede plaats is onaannemelijk dat een betaling van fl. 15.000,-- in één keer ziet op de vergoeding van kosten die in de jaren daarna nog moeten ontstaan. In de derde plaats schrijft [eiseres] zelf in haar brief d.d. 4 november 2002 aan [gedaagde] dat de hier bedoelde betaling moest worden gezien als een 'soort uitbetaling' van het erfdeel (zie r.o. 1.6).
vergoeding voor zorgwerkzaamheden
Ook door [eiseres] verrichte diensten ontnemen aan de betaling niet het karakter van gift. Dit uitgangspunt geldt voor de vergoeding voor verrichte diensten in het algemeen maar geldt hier te meer omdat het gaat om verzorgende werkzaamheden in een ouder - kind relatie. Een andersluidend oordeel zou betekenen dat ieder kind dat een gift ontvangt en in meer of mindere mate verzorgende taken op zich neemt zich achteraf zou kunnen onttrekken aan de verplichting tot inbreng. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden zijn gesteld noch gebleken.
5.6. Uitkering voor verzorging en opvoeding (artikel 4:1143 BW (oud))
Volgens [eiseres] is de betaling van fl. 15.000,-- een uitkering voor de verzorging en opvoeding van haar en haar dochter. Deze stelling verdraagt zich niet met de stelling dat het zou gaan om de vergoeding van verzorging van [vader] en/of een vergoeding voor verrichte zorgtaken. Bovendien verzet de inhoud van de brief d.d. 4 november 2002 waarin [eiseres] schrijft dat het gaat om een 'soort uitbetaling' van het erfdeel, zich tegen de lezing dat de betaling een hier bedoelde uitkering betrof.
Ook aan dit verweer gaat de rechtbank daarom voorbij.
5.7. Geen inbreng in de nalatenschap van [moeder]
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat de giften ten onrechte in mindering worden gebracht op een uit de nalatenschap van [moeder] uit te betalen bedrag. De nalatenschap van de moeder van partijen is kennelijk zodanig gescheiden en gedeeld dat wijlen de vader van partijen gehouden is om terzake aan zijn kinderen [eiseres] en [gedaagde] ieder een bedrag van EUR 8.912,24 te vermeerderen met rente te betalen. De daaruit voor de kinderen voortvloeiende vorderingsrechten zijn hier echter aan de orde als vorderingen op de nalatenschap van [vader] en niet in verband met de scheiding en deling van de nalatenschap van [moeder]. Op grond van deze overweging faalt ook het betoog dat [eiseres] door haar moeder is vrijgesteld van inbreng. Slechts een uitdrukkelijke vrijstelling door [vader] zou tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.8. Ten slotte stelt [eiseres] dat [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt zou worden als zij de door haar ontvangen gift zou moeten inbrengen, dit omdat uitsluitend zij en niet [gedaagde] [vader] verzorgd heeft. Ook dit betoog faalt. De verplichting tot inbreng kan er toe leiden dat [eiseres] minder uit de nalatenschap ontvangt dan zonder inbreng het geval zou zijn maar in het vorenstaande heeft de rechtbank al overwogen dat [eiseres] zich niet aan inbreng kan onttrekken. Dat is niet anders doordat die zorgwerkzaamheden als een gevolg van de feitelijke omstandigheden ongelijk tussen haar en [gedaagde] waren verdeeld.
5.9. [eiseres] was derhalve gehouden tot inbreng van het door haar ontvangen bedrag van fl. 15.000,--, alvorens de legitieme portie berekend kon worden.
De inbrengverplichting van [eiseres] met betrekking tot betalingen voor huisraad
5.10. Het verweer dat de door [vader] ten behoeve van [eiseres] betaalde huisraad niet een inbrengverplichting voor [eiseres] met zich brengt. Dit verweer wordt gebaseerd op dezelfde argumenten als de verplichting tot inbreng van de ontvangen fl. 15.000,--. De rechtbank zal eerst ingaan op de stelling dat er sprake is van een uitkering voor verzorging en opvoeding van [eiseres] en haar dochter (artikel 4:1143 BW (oud)). Onbetwist is gesteld dat [eiseres] en haar dochter als gevolg van een echtscheiding opnieuw een bankstel, koelkast, wasmachine, en televisie moesten aanschaffen.
De aard van de genoemde zaken en de omstandigheden waaronder zij werden aangeschaft waarbij [vader] betaalde ten behoeve van zijn dochter en kleindochter, maken dat het verzorgingskarakter zodanig op de voorgrond staat dat deze betalingen moeten worden aangemerkt als uitkeringen in de zin van artikel 4:1143 BW (oud). Zij zijn daarom vrijgesteld van inbreng in de zin van artikel 4:1132 BW (oud) zodat de omvang daarvan in het kader van deze procedure buiten beschouwing kan blijven.
De inbrengverplichting van [gedaagde]
5.11. De schenking van een bedrag van EUR 9.997,-- op zich wordt door [gedaagde] niet betwist. Hij verweert zich echter tegen een inbrengverplichting door te stellen dat deze schenking niet aan hem maar aan zijn kinderen is gedaan. Indien deze stelling juist is verzet artikel 4:1135 lid 1BW (oud) zich tegen een inbrengverplichting. Daartoe heeft [gedaagde] verklaringen afkomstig van zijn kinderen overgelegd waarop [eiseres] nog niet heeft kunnen reageren. Anderzijds baseert [eiseres] dit deel van haar vordering op een stuk waarover zij al geruime tijd de beschikking had en heeft zij haar eis pas laat in de procedure vermeerderd. De rechtbank zal daarom [eiseres] in de gelegenheid stellen om zich uitstuitend op dit onderdeel van het geschil uit te laten, waarop [gedaagde] vervolgens kan reageren.
5.12. Voor het overige zal de rechtbank iedere beslissing aanhouden.
6. De beslissing
De rechtbank verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 26 april 2006, ambtshalve peremptoir voor akte uitlating als bedoeld in r.o. 5.11 door [eiseres]. Daarna zal de zaak verwezen worden naar de rolzitting van woensdag 31 mei 2006, ambtshalve peremptoir voor akte uitlating als bedoeld in r.o. 5.11 door [gedaagde].
Voor het overige houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. van Rijssen en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2006.