3.6. Vast staat dat verkoper en koper ([V] Beheer BV en EHG) bij de verkoop zijn uitgegaan van een waardering van de belastinglatentie op 14% van de vervangingsreserve.
De Ontvanger heeft bij repliek een rapport overgelegd van prof. dr. L.Traas die in zijn conclusies tot de volgende waarderingen komt:
in geval van een concreet herinvesteringsvoornemen (Situatie I):
is, bij een belastingtarief van 35%, de ondergrens voor het bij de bepaling van de koopprijs in aanmerking te nemen aftrekpercentage 17%, en:
is, bij een belastingtarief van 40%, die ondergrens 19%;
in geval van nog geen concreet herinvesteringsvoornemen (Situatie II):
zijn de ondergrenzen van deze aftrekpercentages respectievelijk 21,5% en 23,5%.
Daarbij hanteert prof. Traas de volgende uitgangspunten (zie blz. 20-21 van zijn rapport):
-een afschrijvingsduur voor onroerend goed van ruim 29 jaar (3,5% per jaar);
-een tarief vennootschapsbelasting van 35% of 40%;
-een rekenrente van 8%.
Voorts heeft hij een risicopremie meegeteld, die hij stelt op 2-3% in Situatie I en op 7,5% in Situatie II.
[V BV] heeft dit rapport bestreden. Zij verwijt prof. Traas uitgangspunten te hanteren om voor de Ontvanger wenselijke uitkomsten te verkrijgen. Een rente van 9% of meer en afschrijving in 30 jaar of langer zouden acceptabel zijn.
Overwogen wordt:
3.6.1. Op basis van zijn eigen uitgangspunten voor rekenrente (8%) en afschrijvingsduur (29 jaar) komt prof. Traas op blz. 21 van zijn rapport tot een berekende waarde van de belastingverplichting van 13,7% (bij Vpb 35%; ook terug te vinden in de tabel, repliek, prod. 3) en 15,6% (bij Vpb 40%). Deze bedragen liggen reeds zeer dicht bij de waardering op 14% van de in casu plaatsgevonden hebbende transactie.
3.6.2. De gemiddelde pandbriefrente in de jaren 1988-1990, op basis waarvan prof. Traas komt tot een rekenrente van 8%, is niet erg representatief voor de te verwachten rentelasten bij een commerciële bank. De marktrente in 1992 lag hoger. Bij een in die jaren bepaald niet uitzonderlijke renteverwachting van een commerciële rente voor de komende jaren van rond de 9%, komt volgens de tabel van prof. Traas zelf (Ontvanger repliek, prod. 3) de basiswaardering van de belastinglatentie reeds uit op 12,3%.
3.6.3. Prof. Traas neemt de fiscale afschrijvingstermijn tot maatstaf voor de begrote afschrijvingsduur. Uit zijn rapport blijkt dat dat geen "hard" gegeven is.
In het algemeen geldt dat een ondernemer het liefst zo vroeg mogelijk wil afschrijven, daarmede belastingheffing van nu naar de toekomst verschuivend. Om dit effect in goede banen te leiden hanteert de fiscus naar van algemene bekendheid is, voor verschillende categorieën bedrijfsmiddelen maximale afschrijvingspercentages (dus: een minimale afschrijvingsduur). In beginsel zal de fiscus het echter toejuichen als een ondernemer om hem moverende, veelal commerciële redenen over een langere periode wil afschrijven. Bij benutting van een vervangingsreserve valt er over het benutte bedrag niets meer af te schrijven. Alsdan is de economische levensduur van de investering een zinniger maatstaf voor de inschatting van het voordeel om de investering langs deze weg te financieren dan de fiscale minimum-afschrijvingsduur. Ook prof. Traas onderkent die mogelijkheid, waar hij op blz. 10 een tabel weergeeft met waarderingen bij aanname van een langere levens- en afschrijvingsduur.
3.6.4. Gelet op de tussen partijen vaststaande omvang van de benodigde herinvestering (ƒ 4 tot 5 miljoen, naar de Ontvanger zelf stelt; repliek, 8.1) lag een winstverwachting bij EHG van aanzienlijk meer dan ƒ 250.000 eerder in de rede dan een winstverwachting die daaronder zou blijven; in dat laatste geval zou zij wegens onvoldoende rendementsverwachting er al helemaal niet aan beginnen. Daarom behoefden [V BV] en haar adviseurs zich er niet over te verwonderen als EHG de belastinglatentie zou waarderen op basis van een tarief Vpb van 35% en konden en mochten zijzelf voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van een waardering van de latentie op 14 % uitgaan.
3.6.5. De risico-premies die prof. Traas aan de Situaties I en II koppelt, acht de rechtbank te arbitrair om deze doorslaggevend te achten voor een oordeel over te lage waardering van de belastinglatentie.
De op blz. 21, onderaan bij drie gedachtestreepjes opgesomde risico-factoren, lijken in de concrete situatie van deze zaak vrijwel non-existent. Er is niet gesteld of gebleken dat EHG verscheidene geldzakvennootschappen had gekocht die "gepoold" moesten worden, laat staan dat [V BV] of haar adviseurs daarvan weet hadden. Over de economische functie van een bedrijfshal ten behoeve van een textielveredelingsbedrijf kan weinig misverstand bestaan. Omtrent een concrete kans op "verborgen gebreken" in de verkochte vennootschap is niets gesteld. [V BV] mocht aannemen dat EHG die kans kon verwaarlozen.
Zoals eerder reeds werd overwogen, had de koper op het moment van de aandelenovername nog omstreeks 3,5 jaar om een herinvesteringsvoornemen uit te werken en te realiseren. Die betrekkelijk lange tijdsduur maakt het verschil tussen Situatie I en Situatie II reeds minder groot. Ook de in verhouding tot de benodigde investering (volgens de Ontvanger ƒ 4 tot 5 miljoen) beperkte omvang van de vervangingsreserve (ƒ 1 miljoen) maakt het makkelijker deze volledig te benutten. Het risico door prof. Traas verwoord op blz. 21, 1e gedachtestreepje, is dan niet groot te achten.
Tenslotte kan een kopende onderhandelingspartij hem persoonlijk betreffende redenen hebben om de risico's in zijn concrete situatie minder voorzichtig in te schatten dan prof. Traas in een academische situatie doet. Herhaald zij dat koper niet gehouden is om zijn plannen aan de verkoper te openbaren of verkoper om die te onderzoeken en bovendien kan in een onderhandelingssituatie al helemaal niet verwacht worden dat koper een lage inschatting van zijn concrete risico's in dit verband, die tot een hogere overnameprijs zouden leiden, aan zijn onderhandelingspartner openbaart en daarmee een stuk van zijn onderhandelingspositie prijsgeeft. Dat zou ook op gespannen voet staan met het beginsel dat regeling voor de Ontvanger in een relatief zware bewijslast voorziet "...teneinde te voorkomen dat vervreemdingen van aandelen al te zeer bemoeilijkt zouden worden door de dreiging van een aansprakelijkstelling." (MvT, blz. 106). 3.6.6. Het meewegen door de Ontvanger (niet prof. Traas) van een voorshands excessief te achten bemiddelingsprovisie voor Bialystock van ƒ 20.000 en een evenzeer excessieve bijtelling van ƒ 25.000 voor statutenwijziging acht de rechtbank evenzovele slagen in de lucht.
3.6.7. De percentages waartoe prof. Traas komt, zijn betrekkelijk gevoelig voor veranderingen in afschrijvingstermijn en rentevoet, zoals blijkend uit meergenoemde tabel (Ontvanger, repliek, prod. 3). Reeds betrekkelijk geringe wijzigingen in de aannames die prof. Traas op deze punten deed (afschrijving 33 jaar of 3%; rente 9%), kunnen tot een aanmerkelijk lagere waardering van de belastinglatentie tot omstreeks 11% leiden. Het gaat daarbij om andere aannames die niet irreëel, onwaarschijnlijk of absurd zijn. Zelfs met een bijtelling van een risicopremie van 3% komt het eindresultaat dan in de buurt van de overeengekomen 14%.
3.6.8. Bij het geven van een eindoordeel dient bedacht te worden dat de staatsecretaris al in de Turbo-notitie onder punt 2.7.2 opmerkt:
"De hiervoor genoemde gespecialiseerde organisaties (Rb: bedoeld zijn: overnemers die willen gaan leeghalen) zijn evenwel bereid een veel (cursivering rb.) hogere prijs te bieden dan reguliere overnemers, aangezien..."
Het gaat er dus niet om of de koopprijs hoog of te hoog is, maar of die veel te hoog is, zoveel te hoog dat een verkoper op grond daarvan redelijkerwijs behoorde te weten dat de koper zou gaan verduisteren.
3.6.9. In de zaak "Gallantijnse Waard" (Hof Arnhem, 25 juli 2000; V-N 2000/47.20) werden hogere waarderingspercentages dan 14 %, overigens bij een afschrijvingspercentage van 8,33% per jaar, voldoende geacht voor het aannemen van wetenschap. In die zaak echter speelde, naar de rechtbank uit rechtsoverweging 5.7 van het Hof opmaakt, een doorslaggevende rol dat een weinig voor de hand liggend herinvesteringsvoornemen in een nogal exotische bedrijfstak als de exploitatie van veerponten uit de aard der zaak zodanige uitzonderlijke beperkingen heeft, dat een serieus te nemen herinvesteringsvoornemen in dat geval absurd (door het Hof met gevoel voor understatement verwoord als: "lag niet direct voor de hand") werd geacht. Die zaak is niet te vergelijken met een voornemen tot investeringen in de textielveredeling.
In de zaak "Wilms" (Rb. Roermond, 17 augustus 2000; V-N 2000/46.20) heeft blijkens rechtsoverweging 5.1.5.3 een belangrijke rol gespeeld dat op het moment van die aandelenverkoop nog slechts 16 dagen resteerden om de vervangende investering te doen. Dat sloot, aldus die rechtbank, een tijdige adequate investering weliswaar niet uit, maar gegeven die korte tijd had het in de gegeven omstandigheden op de weg van Wilms en zijn adviseurs gelegen om bij kopers concreet navraag te doen naar de te verrichten investering, alsmede om daaromtrent harde garanties te verlangen. Ook speelde in genoemde rechtsoverweging kennelijk een belangrijke rol dat in de vakpers toen, in 1997, reeds aandacht was besteed aan een aantal dergelijke procedures waar koper (M&M-groep) bij betrokken was, en dat de annotator onder NJ 1997, 102 al had geschreven dat in de fiscale en de onroerend-goedwereld de handelwijze van deze M-groep met betrekking tot de handel in vennootschappen met een vervangingsreserve ruime bekendheid genoot. Noch het een, noch het ander doet zich in deze zaak voor. Met name heeft de Ontvanger niet gesteld dat en waarom ABAB of RaboTrust reeds in 1992 wisten of hadden moeten begrijpen dat EHG een stro-vennootschap voor de M&M groep was. Bovendien identificeert de rechtbank Roermond in de Wilms-zaak nog vier andere, zelfstandige indicaties dat Wilms op het moment van verkoop redelijkerwijs behoorde te weten dat verduistering zou plaatsvinden. Hiervoor in dit vonnis heeft deze rechtbank in deze zaak dergelijke indicaties niet of onvoldoende sterk aanwezig geacht.
3.6.10. Alles in aanmerking nemende acht de rechtbank in deze concrete situatie de koopsom waarbij de belastinglatentie werd gewaardeerd op 14%, in de gegeven omstandigheden niet zoveel te hoog dat [V BV] of haar adviseurs behoorden te weten dat EHG de activa zou verduisteren. Dan is aan deze eis van artikel 40 IW niet voldaan en strandt de vordering van de Ontvanger voor zover op dat artikel gebaseerd.