RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 08/37045 BEPTDN/AM
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster],
geboren op [1978],
van gestelde Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0405.29.0001,
verzoekster,
gemachtigde: mr. W. de Vilder, advocaat te Beek;
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.P. Gaal - de Groot, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 9 oktober 2008 heeft verzoekster een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Bij brief van 15 oktober 2008, aangevuld bij schrijven van 24 oktober 2008 is daartegen beroep ingesteld en is tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is ter zitting van 31 oktober 2008 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. J. Hofstede. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting heeft de heer Y. Hussein getolkt.
2. Standpunten
Verzoekster heeft aan de herhaalde aanvraag de volgende stukken ten grondslag gelegd.
1. Een contra-expertise van de Taalstudio van 24 juli 2008;
2. Een verklaring van de Somalische Benadiri Vereniging Nederland (SBVN) van 20 oktober 2005;
3. Een brief van het Centraal Opvang asielzoekers (COA) van 30 september 2008.
Daarnaast meent verzoekster dat zij niet terug kan naar haar land van herkomst omdat er gevochten wordt en dat zij bang is dat haar dochter besneden zal worden. Tevens heeft verzoekster verklaard dat haar zoon onwettig is geboren en dat zij vreest dat zij om deze reden gestenigd zal worden bij terugkeer naar haar land.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het door verzoekster overgelegde document genoemd onder 1 leidt niet tot een andere conclusie dan zoals is weergegeven in het rapport taalanalyse van 2 augustus 2005. Het standpunt dat verzoekster eenduidig niet valt te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Somalië blijft gehandhaafd. Verwezen wordt in dit verband naar de overwegingen van het weerwoord van Bureau Land en Taal (hierna: BLT) van 14 oktober 2008 op het rapport contra-expertise van 24 juli 2008. Daarnaast is de contra-expertise van het Lowani Afrika Talencentrum, waarnaar verzoekster verwijst, geen novum in de zin van artikel 4:6 Awb, nu deze reeds in de eerste procedure is meegewogen. Van belang voorts is dat de conclusie van de contra-expertise van 24 juli 2008 niet luidt dat verzoekster eenduidig kan worden herleid tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Zuid-Somalië. Geconcludeerd wordt dat wat verzoekster aanvoert ten aanzien van de uitgevoerde taalanalyse en de uitgevoerde controleanalyse niet kan worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 Awb en dat ook de contra-expertise van 24 juli 2008 geen novum is in die zin.
BLT heeft niet voldoende inzicht verschaft in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de aanvullende bandopname, die is gebruikt voor de contra-expertise van
24 juli 2008, tot stand is gekomen. Het eventueel beschikbaar stellen van deze bandopname zal dit niet anders maken.
Wat verzoekster heeft verklaard over het gebruik van vrouwenbesnijdenis, te weten dat dit binnen de Bajuni-gemeenschap niet gebruikelijk is, is tegenstrijdig met haar verklaring in de eerste procedure hierover, welke verklaring inhield dat de ergste vorm van vrouwenbesnijdenis gebruikelijk is in de Bajuni-gemeenschap.
Het document genoemd onder 2 is reeds ingebracht in de eerste procedure, zodat dit geen novum is in de zin van artikel 4:6 Awb. Evenmin is het schrijven genoemd onder 3 een novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het rapport van de Taalstudio van 24 juli 2008 tot een nieuw en positief besluit aanleiding had moeten geven en dat de zorgvuldigheid niet is gediend geweest met de afdoening van haar aanvraag in een AC. Volgens verzoekster wordt de werkwijze van Kamer Vijf Systems, het bureau dat de aanvullende bandopname heeft gemaakt, ten onrechte ter discussie gesteld. Verwezen wordt in dit verband naar de ingebrachte verklaring van N. Snaas van 23 oktober 2008 die de bandopname heeft gemaakt. Verzoekster stelt hierbij dat het een ernstig gebrek is en blijft dat de eerste bandopname is gemaakt in aanwezigheid van een tolk die het Bajuni niet spreekt. Duidelijk is dat als een verkeerde tolk wordt gebruikt, er accommodatie plaatsvindt van de spreektaal van de vreemdeling aan die van de tolk, aldus verzoekster. In dit verband wordt verwezen naar de - eveneens - ingebrachte brief van verzoekster van 17 oktober 2008 waarbij vragen worden gesteld aan de De Taalstudio en het antwoord daarop van De Taalstudio van 21 oktober 2008. Ook stelt verzoekster, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 13 december 2006, LJN: AZ5550, dat verweerder, mocht hij van mening zijn dat de aanvullende bandopname niet meegenomen kan worden, zelf maar een tweede taalanalyse had moeten organiseren.
Verder stelt verzoekster dat het onzorgvuldig is dat zij niet in kennis is gesteld van de - in opdracht van verweerder - uitgevoerde taalanalyse door het Zweedse bureau Sprakab en niet in de gelegenheid is gesteld om een contra-expertise te laten verrichten. Deze gang van zaken is volgens verzoekster in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Verzoekster verwijst voorts nog naar het Plan van Aanpak van De Taalstudio van 15 november 2007 ten behoeve van de contra-expertise van 24 juli 2008 en naar een volgens haar in dit verband relevante uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 30 juni 2008, nrs. AWB 08/20064 en 08/20063. Met betrekking tot de beperkte scholing en kennis van het Somalisch verwijst verzoekster naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 september 2005, nrs. AWB 05/39846 en 05/39844.
Daarnaast betreurt verzoekster het dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van haar aanbod om een arts te laten kijken naar de wijze waarop zij besneden is. Hierbij tekent zij aan dat verweerder zich thans niet meer op het standpunt kan stellen dat verzoeksters verklaring over vrouwenbesnijdenis c.q. genitale verminking onjuist is.
Ten slotte beroept verzoekster zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de bescherming (hierna te noemen: Definitierichtlijn), waarbij zij erop wijst dat de situatie in Zuid Somalië is verslechterd en als dramatisch is te omschrijven.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het AC dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 uur is afgedaan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het in de onderhavige procedure de beoordeling betreft van verzoeksters herhaalde aanvraag. De eerste asielaanvraag dateert van 24 mei 2004. Deze aanvraag is afgewezen bij verweerders besluit van 26 januari 2006. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van 21 juli 2006. nr. Awb 06/7652, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De ABRS heeft bij uitspraak van 9 februari 2007, nr. 200606173/1 het hiertegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 21 juli 20056 vernietigd en het ingestelde beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Hiermee is het besluit van 26 januari onherroepelijk geworden.
Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit een nieuwe aanvraag wordt gedaan. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Het maakt daarbij geen verschil of verweerder deze aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld, omdat buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (uitspraak Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45 en van de Afdeling van 11 augustus 2004, AB 2004/406).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd. Dit geldt tevens voor bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
Originele documenten waarvan de echtheid niet kan worden vastgesteld, of kopieën worden, indien verweerder zich daarop beroept, in beginsel niet aanvaard als objectieve bron. Voorts ligt het, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 Awb in verbinding met artikel 31, eerste lid, Vw 2000, niet op de weg van verweerder om de valsheid van een ingebracht document aan te tonen.
Met betrekking tot het document genoemd onder 1 (de contra-expertise van 24 juli 2008) overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In de eerste procedure heeft verweerder een taalanalyse laten uitvoeren onder verantwoordelijkheid van het BLT. Deze taalanalyse is verricht op basis van een op 8 juli 2005 gemaakte bandopname en gaf als uitkomst (rapport van 2 augustus 2005) dat verzoekster zowel is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Kenia als tot die binnen Tanzania en eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Somalië. Verzoekster heeft in de eerste procedure een contra-expertise ingebracht, opgemaakt door het Lowani Afrika Talencentrum, waarvan de conclusie luidde dat verzoekster het standaard Swahili spreekt zoals dat aan de kust van Somalië en Kenia wordt gesproken, dat het aannemelijk is dat zij een Bajuni is uit Zuid-Somalië of Noord-Kenia en dat een analyse in het Bajuni uitsluitsel zou kunnen bieden over haar herkomst. Dit vormde volgens deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse van BLT van 2 augustus 2005. Volgens de ABRS in de uitspraak van 9 februari 2007 is daarmee miskend dat verweerder aan de conclusie dat verzoekster eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Somalië mede ten grondslag heeft gelegd dat zij geen concrete informatie kan verschaffen over haar gestelde leefomgeving en de gebruiken van de Bajuni-gemeenschap in Kismayo in Somalië en zij geen enkele kennis van het Somali heeft. De ABRS wijst er hierbij nog op dat in de contra-expertise van het Lowani Afrika Talencentrum niet wordt opgekomen tegen de overige onderdelen waarop de taalanalyse van BLT is gebaseerd, zodat de uitslag van een eventuele in het (ki)Bajuni af te nemen taalanalyse, wat daar ook van zij, niet kan afdoen aan voormelde conclusie. Aldus, zo overweegt de ABRS verder nog, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien aan de deugdelijkheid en zorgvuldigheid van de onder verantwoordelijkheid van het BLT verrichte taalanalyse te twijfelen en is verzoekster er met de contra-expertise van het Lowani Afrika Talencentrum niet in geslaagd om zodanige twijfel op te roepen over de juistheid van de taalanalyse, dat deze daarom niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de in het besluit van 26 januari 2006 getrokken conclusie dat zij de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met de contra-expertise van 24 juli 2008 tracht verzoekster (wederom) aan te tonen dat de destijds onder verantwoordelijkheid van het BLT uitgevoerde taalanalyse, waarvan de uitkomst is neergelegd in een rapport van 2 augustus 2005, niet deugt. Nu echter in de eerste procedure al een contra-expertise is ingebracht, die is meegewogen, maar volgens de ABRS geen aanknopingspunten biedt voor concrete twijfel aan de taalanalyse van het BLT, is de in het kader van verzoeksters herhaalde aanvraag ingebrachte contra-expertise van 24 juli 2008 reeds om die reden, gelet ook op de hiervoor aangehaalde overwegingen van de ABRS, geen rechtens relevant novum in de zin van artikel 4:6 Awb. Een andere opvatting zou namelijk betekenen dat de destijds onder verantwoordelijkheid van het BLT uitgevoerde taalanalyse weer ten volle zou worden beoordeeld en dat daarmee dan in feite ook het - rechtens onaantastbare - besluit van 26 januari 2006, waaraan die taalanalyse ten grondslag ligt, weer ten volle zou worden beoordeeld. De omstandigheid dat verweerder de contra-expertise van 24 juli 2008 wel inhoudelijk heeft beoordeeld en in dit verband een weerwoord heeft laten uitbrengen door het BLT, maakt dit niet anders. Zoals hiervoor al is overwogen, zal de voorzieningenrechter immers - zelfstandig, los van het besluit op de herhaalde aanvraag - moeten beoordelen of zich na het eerdere besluit (van 26 januari 2006) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan.
De omstandigheid dat verweerder na de uitspraak van de ABRS van 9 februari 2007 tot twee keer toe een nieuwe taalanalyse heeft laten uitvoeren - rapporten van 9 mei 2007 (BLT) en 30 mei 2008 (Sprakab) - leidt er evenmin toe dat de in het kader van verzoeksters herhaalde aanvraag ingebrachte contra-expertise van 24 juli 2008 als een novum in de zin van artikel 4:6 Awb is aan te merken. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband (nogmaals) op dat verzoekster met die contra-expertise de taalanalyse van het BLT van 2 augustus 2005 - en de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag liggende bandopname van 8 juli 2005 - (wederom) ter discussie stelt. Zoals hiervoor al tot uitdrukking is gebracht, is dat echter in het kader van verzoeksters herhaalde aanvraag niet mogelijk.
Nu de contra-expertise van 24 juli 2008 geen novum is in de zin van artikel 4:6 Awb, behoeven de overige op de taalanalyse van het BLT van 2 augustus 2005 en de contra-expertise van 24 juli 2008 betrekking hebbende gronden van het verzoek om voorlopige voorziening geen bespreking meer.
Het document genoemd onder 2 (de verklaring van de SBVN van 20 oktober 2005) is naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds daarom geen rechtens relevant novum in de zin van artikel 4:6 Awb, nu het reeds ingebracht is in de eerste procedure en tevens is meegenomen in de beoordeling van de eerste asielaanvraag.
Het document genoemd onder 3 (de brief van het COA van 30 september 2008) is evenmin een rechtens relevant novum, omdat het, zoals verweerder in het bestreden besluit onweersproken heeft gesteld, slechts gaat om een aanwijzing van het CAO inzake de (eventuele) opvanglocatie van verzoekster en haar twee kinderen.
De in het kader van de herhaalde aanvraag aangevoerde vrees voor besnijdenis van haar dochter is ook al aan de orde geweest in de eerste asielprocedure, zoals blijkt uit het rapport van het op 20 januari 2005 afgenomen nader gehoor. Reeds om die reden is deze vrees naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtens relevant novum in de zin van artikel 4:6 Awb, nog geheel daargelaten de vraag of verzoekster hierover tegenstrijdig heeft verklaard. Overigens heeft verzoekster destijds verklaard, zo blijkt uit voormeld rapport van het nader gehoor, dat haar echtgenoot hun dochter wel wilde besnijden, maar dat zij haar dochter daaraan kon onttrekken. De tijdens het op 9 en 13 oktober 2008 afgenomen gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden door verzoekster geuite, verder niet onderbouwde, vrees voor steniging is onvoldoende om als rechtens relevant novum te kunnen worden aangemerkt.
Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarmee verzoekster kennelijk heeft willen betogen dat dit als een voor haar relevante wijziging van het recht is te beschouwen en als zodanig als een rechtens relevant novum moet worden aangemerkt, slaagt reeds daarom niet, omdat haar nationaliteit niet vaststaat.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Bovendien is evenmin gebleken van bijzondere op deze zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, die nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 4:6 Awb.
Voorts is gesteld noch gebleken dat verweerder de aanvraag niet binnen 48 uur heeft afgedaan. Verweerder heeft de aanvraag, gelet op het voorgaande, zonder schending van de zorgvuldigheid in de AC-procedure afgewezen.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Gelet op hetgeen partijen, laatstelijk ter zitting, hebben aangevoerd en gezien de overgelegde stukken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Het beroep wordt op voet van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard.
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslist wordt derhalve als volgt:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan - Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op 7 november 2008.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 7 november 2008