ECLI:NL:RBROT:2022:2603

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5481
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Rotterdamse, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres ontving sinds 23 juni 2020 een bijstandsuitkering op basis van de kostendelersnorm voor twee personen. Verweerder heeft op 29 maart 2021 het recht op bijstand van eiseres opgeschort, en op 26 april 2021 en 28 april 2021 zijn besluiten genomen die leidden tot de intrekking van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat er sprake was van zeer dringende redenen die haar recht op bijstand zouden rechtvaardigen, ondanks haar verblijf in het buitenland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres langer dan de toegestane vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven, wat in strijd is met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet. Eiseres heeft aangevoerd dat haar situatie vergelijkbaar is met de toeslagenaffaire en dat de menselijke maat uit het oog is verloren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie of behoeftige omstandigheden die alleen met bijstandsverlening konden worden verholpen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5481

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2022 in de zaak tussen

[naam] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Wintjes.

Procesverloop

Met het besluit van 29 maart 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) opgeschort met ingang van 1 maart 2021.
Met het besluit van 26 april 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken met ingang van 6 maart 2021.
Met het besluit van 28 april 2021 (primair besluit 3) heeft verweerder primair besluit 2 ingetrokken en het recht op bijstand van eiseres ingetrokken met ingang van 8 maart 2021.
Bij besluit van 16 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 gegrond verklaard, het bezwaar tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen primair besluit 3, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiseres € 1.068,- toegekend voor gemaakte proceskosten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022 via een videoverbinding. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 23 juni 2020 een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm voor twee personen. Verweerder heeft eiseres toestemming verleend om met behoud van uitkering van 7 februari 2021 tot en met 5 maart 2021 naar het buitenland te gaan. Op 15 maart 2021 heeft de dochter van eiseres verweerder bericht dat haar moeder een ongeluk heeft gehad in het buitenland en dat zij wordt geopereerd. Ten tijde van het primaire besluit 3 verbleef eiseres nog steeds in het buitenland.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, met betrekking tot de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 3, ten grondslag gelegd dat eiseres langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven. Het recht op bijstand is daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw ingetrokken. Er is volgens verweerder geen sprake van zeer dringende redenen die noopten tot het verlenen van bijstand over de periode waarin eiseres daarop vanwege het te lange verblijf in het buitenland geen recht had.
3. Eiseres voert in beroep aan dat er sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Eiseres stelt dat de geldende jurisprudentie hierover moet worden verlaten omdat hier, evenals in de toeslagenaffaire, de menselijke maat uit het oog is verloren.
4. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw kan verweerder, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1086, en van 13 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2464) doen zeer dringende redenen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2270).
5. Niet betwist is dat eiseres vanaf 8 maart 2021 langer dan de toegestane vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven. Gelet op de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw had eiseres vanaf 8 maart 2021 dus geen recht meer op bijstand. Verder is niet betwist dat eiseres ten tijde van primair besluit 3 (28 april 2021) nog steeds in het buitenland verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in de periode die beoordeeld wordt (8 maart 2021 tot en met 28 april 2021) sprake is geweest van een acute noodsituatie dan wel behoeftige omstandigheden die alleen met bijstandsverlening te verhelpen zou zijn geweest. Gebleken is dat de kinderen van eiseres en de familie in het buitenland haar hebben voorzien van financiële middelen. Niet gebleken is dat de gezondheidssituatie van eiseres bijstandverlening onvermijdelijk maakte. De rechtbank ziet geen aanleiding om de genoemde rechtspraak niet toe te passen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 april 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.