ECLI:NL:RBOBR:2016:5433

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
3 oktober 2016
Zaaknummer
16_846
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs bij controle op woonadres

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de herziening van studiefinanciering. De eiser, die in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven op een bepaald adres, had een uitwonendenbeurs ontvangen. De minister heeft echter op basis van een controle door een private partij, Pro-Tact, geconcludeerd dat de eiser niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering van een bedrag van € 2.047,90.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de controleurs die het huisbezoek hebben uitgevoerd, niet bevoegd waren om toezicht te houden op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Dit kwam doordat een van de controleurs als payroller werkte en niet in dienst was van Pro-Tact, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen van het huisbezoek onrechtmatig waren verkregen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister dat de eiser niet op het brp-adres woonde, en dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had.

De rechtbank heeft het besluit van de minister vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de eiser weer recht had op de uitwonendenbeurs. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en de wettelijke grondslagen voor het inschakelen van private partijen bij toezicht op overheidszaken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/846

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Arabaci),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. Th. Holtrop).

Procesverloop

Bij besluit van 1 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende studiefinanciering herzien en is de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 maart 2015 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daarbij is een bedrag van € 2.047,90 aan teveel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 16 augustus 2016 nadere beroepsgronden ingediend. Bij brief van 13 september 2016 heeft verweerder vragen van de rechtbank beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser staat sinds 26 februari 2015 in de basisregistratie personen (brp), ingeschreven op het adres [adres] . Op dit adres staat verder ingeschreven [naam] , de halfzus van eiser (hierna: de hoofdbewoonster). Verweerder heeft aan eiser studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
2. Op 8 december 2015 heeft een controle (huisbezoek) plaatsgevonden op het door eiser opgegeven brp-adres [adres] om te controleren of eiser daar daadwerkelijk woont. Van het huisbezoek is op 21 december 2015 een rapport opgemaakt.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het huisbezoek is gebleken dat eiser zijn feitelijke hoofdverblijf niet heeft op het brp-adres, zodat vanaf 1 maart 2015 geen recht bestaat op een uitwonendenbeurs. Daarom is bij het primaire besluit de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 maart 2015 omgezet in een thuiswonendenbeurs en is een bedrag van € 2.047,90 aan teveel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de herziening en terugvordering gehandhaafd.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs indien mocht blijken dat het onderzoek door zzp’ers is uitgevoerd. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het besluit uitsluitend berust op de verklaring van zijn zus, dat eiser alleen in de weekends in de woning zou verblijven. Eiser stelt dat zijn zus dit nooit zo heeft verklaard.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. Uit de brief van verweerder van 13 september 2016 blijkt dat het onderzoek is verricht door Pro-Tact. Controleur [naam] is eigenaar van Pro-Tact en controleur [naam] werkt als payroller bij Pro-Tact. In de brief staat verder dat [naam] heeft verklaard dat hij tijdens het bewuste onderzoek de vragen heeft gesteld en dat [naam] de verslaglegging heeft gedaan.
6. Op grond van artikel 1 van het Besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 september 2014, nr. HO&S/669790 (Stcr. 2014, nr. 26395, 23 september 2014; hierna: aanwijzingsbesluit) zijn de personen werkzaam bij Pro-Tact te Berlicum belast met het toezicht, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
7. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
8. In de uitspraak heeft de CRvB overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is.
Daartoe heeft de CRvB onder meer het volgende overwogen:
“Zoals is overwogen in de in 4.6 genoemde uitspraak van 2 december 2015, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. De Raad ziet geen reden voor een extensieve interpretatie van de zinsnede “de personen werkzaam bij” in artikel 1 van het aanwijzingsbesluit in die zin dat onder de aanwijzing niet alleen personen vallen die – op basis van een arbeidsovereenkomst – in dienst zijn bij de private bedrijven, maar ook de personen die op incidentele basis – bijvoorbeeld als zzp’er – werkzaamheden verrichten voor die bedrijven. De rechtsverhouding tussen een zzp’er, die in opdracht diensten verricht, en het private bedrijf mist de voor een regulier dienstverband tussen een werkgever en een werknemer kenmerkende elementen van bestendigheid en het bestaan van een gezagsverhouding. Door het ontbreken van een voldoende rechtstreekse gezagsverhouding zijn sturingsmogelijkheden onvoldoende verzekerd, waardoor zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het door de controlerende zzp’er uitgevoerde onderzoek in het gedrang komen.”
9. De rechtbank stelt vast dat [naam] op basis van een payroll overeenkomst voor Pro-Tact werkt. Bij payrolling treedt de werknemer in dienst van het payrollbedrijf. De werknemer wordt door het payrollbedrijf vervolgens uitgeleend aan de opdrachtgever (inlener), in dit geval Pro-Tact. De rechtbank is van oordeel dat bij een dergelijke inleenconstructie de kenmerkende elementen van een regulier dienstverband, zoals bestendigheid en het bestaan van een (rechtstreekse) gezagsverhouding, tussen de payroller en de opdrachtgever ontbreken. Ook in zo’n geval zijn naar het oordeel van de rechtbank - zoals in de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2016 het geval was - sturingsmogelijkheden onvoldoende verzekerd, waardoor zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek in het gedrang (kunnen) komen.
10. De door het private bedrijf in de onderhavige zaak ingeschakelde controleur [naam] was gelet op het voorgaande op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek mede is uitgevoerd door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
11. De rechtbank merkt daarbij op dat de in het rapport van 21 december 2015 weergegeven bevindingen van het huisbezoek naar haar oordeel niet kunnen worden herleid naar de bevindingen van de individuele controleurs. Dat [naam] tijdens het onderzoek de vragen heeft gesteld en dat [naam] de verslaggeving heeft gedaan, zoals door verweerder is gesteld, blijkt niet uit het rapport. In het rapport staat uitsluitend vermeld dat beide controleurs bij het hoofdbewoonster hebben aangeklopt, waarna de hoofdbewoonster een verklaring heeft afgelegd. Zelfs als verweerder gevolgd moet worden in zijn stelling dat [naam] zich bij het ingestelde onderzoek beperkt heeft tot de verslaglegging, is van belang dat eiser in zijn geval juist die verslaglegging in twijfel heeft getrokken met zijn stelling dat zijn zus niet heeft verklaard op een wijze zoals in het rapport is neergelegd.
12. Aangezien zonder de bevindingen uit de rapportage onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat eiser niet woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
13. Het bestreden besluit wordt, als berustend op een ondeugdelijke motivering, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigd. Aangezien eiser inmiddels weer bij zijn ouders woont is aanvullend onderzoek naar de woonsituatie van eiser ten tijde in geding niet meer mogelijk. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 1 januari 2016 te herroepen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 10 maart 2016;
- herroept het besluit van 1 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,-:
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Meulemans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.