ECLI:NL:RBNHO:2023:96

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
19/5598 e.v.
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in besluitvorming over bekostiging onderwijsinstellingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 13 januari 2023, wordt een einduitspraak gedaan na een eerdere tussenuitspraak. De zaak betreft een geschil tussen de Stichting Regionaal Openbaar Basisonderwijs Surplus en de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de bekostiging van verschillende basisscholen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de minister, in eerdere besluiten onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gegevens die door het Participatiefonds zijn aangeleverd. Dit gebrek in de besluitvorming is in de tussenuitspraak geconstateerd en verweerder is in de gelegenheid gesteld om dit te herstellen.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat verweerder in zijn aanvullende motivering en stukken voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de gegevens zijn verzameld en gecontroleerd. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de minister, hoewel eerder vernietigd, nu voldoende zijn onderbouwd en dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft de beroepen van Surplus gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten blijven intact.

Daarnaast is de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van Surplus. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.092,50, waarbij rekening is gehouden met de bijstand van een gemachtigde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de verplichting van de overheid om transparant te zijn in haar besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/5598, 19/5598, 20/2576, 20/2577, 20/3063, 20/3064, 20/3065, 20/3066 en 20/3067

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

Stichting Regionaal Openbaar Basisonderwijs Surplus, uit Anna Paulowna, eiseres

(gemachtigde: mr. G.C. Mujic-Uuldriks),
en
de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, thans de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. H.C.E. de Kiefte).

Procesverloop

Zaaknummer HAA 19/5598
Bij besluit van 20 september 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat voor de obs [basisschool 1] een bedrag van € 8.828,24 op de bekostiging voor het (school)jaar 2017/2018 in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/2576
Bij besluit van 20 februari 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat voor de obs [basisschool 2] een bedrag van € 2.392,54 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 2] .
Bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van Surplus tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/2577
Bij besluit van 20 september 2018 (primair besluit 3a) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat:
  • voor de obs [basisschool 3] over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van € 2.868,46 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 3] ;
  • voor de obs [basisschool 4] over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van
€ 6.149,30 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten voor de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 4] ;
- voor de basisschool [basisschool 5] over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van
€ 4747,56 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten voor de gewezen werknemer met BSN: * [# 5] .
Surplus heeft tegen het primaire besluit 3a bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2019 (primaire besluit 3b) is de verrekening van de bekostiging over het (school)jaar 2018/2019 voor wat betreft de school [basisschool 3] herzien in die zin dat die school € 1.237.76 ontvangt vermeerderd met € 25,03 aan wettelijke rente.
Tevens is de verrekening van de bekostiging over het (school)jaar 2018/2019 voor wat betreft basisschool [basisschool 5] herzien in die zin dat die school een bedrag van
€ 2.2575,80 ontvangt vermeerderd met € 52,08 aan wettelijke rente.
Het bezwaar is bij besluit van 24 maart 2019 voor wat betreft de bekostiging van obs [basisschool 3] en basisschool [basisschool 5] als opgenomen in het primaire besluit 3a onder verwijzing naar het primaire besluit 3b gegrond verklaard, en voor het overige ongegrond.
Zaaknummer HAA 20/3063
Bij besluit van 20 mei 2016 (primair besluit 4) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 162.156,63 op de bekostiging over het (school)jaar 2015/2016 in mindering is gebracht, zijnde de uitkeringskosten van 13 gewezen werknemers verdeeld over 11 scholen die onder het bevoegd gezag van eiseres vallen.
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 4) gegrond verklaard, omdat het bedrag dat op de bekostiging in mindering is gebracht hangende bezwaar met € 2.206,74 is verlaagd. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3064
Bij besluit van 22 augustus 2016 (primair besluit 5) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van €2.998,40 op de bekostiging over het (school)jaar 2016/2017 van obs [basisschool 1] in mindering is gebracht, zijnde de uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3065
Bij besluit van 22 november 2016 (primair besluit 6) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 1.851.21 op de bekostiging over het (school)jaar 2016/2017 van de obs [basisschool 1] in mindering wordt gebracht, zijnde de uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 6) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3066
Bij besluit van 21 februari 2017 (primair besluit 7) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 4.952,38 op de bekostiging over het (school)jaar 2016-2017 van obs [basisschool 1] in mindering wordt gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 7) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3067
Bij besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit 8) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat:
- een bedrag van € 8,28 in mindering wordt gebracht op de bekostiging over het schooljaar 2018/2019 van obs [basisschool 2] , zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 6] .
- een bedrag van € 2.522,17 in mindering wordt gebracht op de bekostiging over het schooljaar 2018/2019 van obs [basisschool 6] , zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [# 7] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 8) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Alle zaken
Surplus heeft tegen alle hiervoor genoemde bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2021 gelijktijdig en gevoegd op zitting behandeld. Namens Surplus is verschenen [naam] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 14 oktober 2021 een tussenuitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 8 weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering en aanvullende stukken ingediend.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft partijen bericht dat één van de rechters van de meervoudige kamer niet langer als bestuursrechter voor de rechtbank werkzaam is, en daarom zal worden vervangen. Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of ze hierin aanleiding zien om te verzoeken om opnieuw op zitting te worden gehoord.
Partijen hebben hierop niet binnen de gestelde termijn (en ook niet daarna) gereageerd.
De rechtbank acht zich na ontvangst van de aanvullende motivering en de daarbij behorende stukken van verweerder en na ontvangst van de schriftelijke reactie van eiseres voldoende voorgelicht. De rechtbank bepaalt daarom dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder er zonder nader onderzoek niet zonder meer van heeft mogen uitgaan dat de door het Participatiefonds aan hem geleverde gegevens over de aan gewezen werknemers betaalde WW- en BW-uitkering juist zijn. Verweerder had zich er ten minste van op de hoogte moeten stellen op welke (door het UWV en WWplus bij het Participatiefonds aangeleverde) documenten en/of bestanden het Participatiefonds de bij verweerder aangeleverde opgave (van de op de bekostiging van Surplus te verhalen uitkering) heeft gebaseerd. Verweerder heeft dit nagelaten en kon hierover ook op zitting geen enkele duidelijkheid verschaffen. Zelfs de vraag of het UWV verhaalsbesluiten had genomen in de zin van artikel 79 van de WW kon verweerder niet beantwoorden.
2.2
Omdat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht, berust verweerders besluitvorming, zo is in de tussenuitspraak bepaald, niet op een voldoende draagkrachtige motivering. De bestreden besluiten komen daarom vanwege strijd met het bepaalde in artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.3
Om het genoemde gebrek te herstellen, zal verweerder, zo is in de tussenuitspraak overwogen, alsnog moeten vaststellen op welke door het UWV en WWplus bij het Participatiefonds aangeleverde documenten en/of bestanden het Participatiefonds de bij verweerder aangeleverde opgave (van de op de bekostiging van Surplus in mindering te brengen uitkering) heeft gebaseerd. Vervolgens zal verweerder gemotiveerd moeten beoordelen of die documenten en/of bestanden de opgave van het Participatiefonds kunnen dragen.
3.1
Uit de aanvullende stukken en toelichting volgt de werkwijze van verweerder. Verweerder heeft uiteengezet dat het UWV/WWplus (die de werkloosheidsuitkeringen uitbetalen aan de werknemers van eiseres) maandelijks een FIV-bestand stuurt aan het Participatiefonds. Dit bestand bevat informatie over de toegekende uitkeringen. Daarbij voegt het UWV/WWplus een factuur. Hierin staat het bedrag dat het Participatiefonds moet voldoen voor een bepaalde maand. Het FIV-bestand is de digitale onderbouwing van de factuur. In het FIV-bestand staat per uitkeringsgerechtigde de uitbetaalde bedragen. De totaalbedragen van het maandelijkse FIV-bestand en de maandelijkse factuur komen met elkaar overeen. Dit wordt gecontroleerd door het Participatiefonds. De informatie uit het FIV-bestand wordt door het Participatiefonds verwerkt in hun systeem. Hieruit ontstaat het bestand “uitkeringskosten” (tab 3). Daar waar de gegevens vanuit het UWV/WWplus uit het FIV-bestand gekoppeld worden aan een bij het Participatiefonds bekende ontslagsituatie met een negatief besluit op een vergoedingsverzoek of een verrekenbesluit, ontstaan verrekenregels die naar DUO worden gezonden ter vermindering op de bekostiging (tab 4). DUO voert een korte controle uit op deze regels en verwerkt deze tot een besluit. De “achter de pin” opgenomen bedragen corresponderen met de bedragen de zijn opgenomen in het verrekenbestand (tab 4). Hierbij heeft verweerder nog naar voren gebracht dat de accountant van het Participatiefonds controleert of de bestanden van het UWV/WWplus volledig en via de juiste stromen zijn verwerkt.
3.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder van alle te verhalen uitkeringskosten het voor- (en/of achter-)blad van de factuur (het verhaalsbesluit) heeft overgelegd, met daarbij de regels uit het FIV-bestand, de overzichten uitkeringskosten (tab 3) en de overzichten verrekenregels (tab 4). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, althans zo begrijpt de rechtbank het, dat hij op basis van deze gegevens de opgave van het Participatiefonds heeft kunnen controleren, en dat de genoemde gegevens de opgave van het Participatiefonds, die ten grondslag ligt aan de nu bestreden besluitvorming, kunnen dragen.
4.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hiermee het in de tussenuitspraak genoemde gebrek genoegzaam is hersteld, omdat verweerder hiermee inzichtelijk heeft gemaakt dat hij heeft geverifieerd dat de opgave die hij van het Participatiefonds heeft ontvangen, door het Participatiefonds is gebaseerd op opgaven van het UWV/WWplus. Dit wordt door eiseres op zichzelf ook niet betwist.
4.2
De stelling van eiseres dat de overgelegde facturen geen besluiten zijn in de zin van de Awb en niet integraal zijn overgelegd (maar alleen een voor- en/of een achterblad) maakt – wat hier verder van zij – dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het gestelde dat de facturen van WWplus geen specificatiekosten per ex-werknemer bevatten en de facturen alleen aan het Participatiefonds zijn gericht. Anders dan eiseres stelt, is in de tussenuitspraak niet de opdracht gegeven voor volledige openheid of afgifte van de facturen aan eiseres. Het gaat erom of verweerder heeft voldaan aan zijn onderzoeks- en motiveringsplicht. Op de facturen staat het totaalbedrag aan uitkeringen dat over een bepaalde maand gefactureerd wordt bij het Participatiefonds. In het FIV-bestand staat vervolgens de meer gedetailleerde informatie, zoals de opbouw van de bedragen. De bedragen opgenomen op het verrekenbestand komen overeen met de bedragen genoemd “achter de pin”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze gegevens aan zijn onderzoeksplicht kunnen voldoen en ook voldaan.
4.3
Ook de stelling van eiseres dat de bedragen als vermeld op sommige bekostigingsbeschikkingen afwijken van informatie die eiseres zelf van het UWV/WWplus heeft ontvangen, en de stelling van eiseres dat de beschrijving van de processen van de samenwerking tussen het UWV /WWplus en het Participatiefonds zeer moeilijk te volgen is, maakt dit niet anders. De onderzoeksplicht van verweerder strekt immers niet zover dat verweerder de juistheid van de opgaven van het UWV/WWplus aan het Participatiefonds hoeft te doorgronden en/of verifiëren [2] . Daar was de opdracht van de rechtbank tot herstel van de geconstateerde gebreken ook niet op gericht.
4.4
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat steeds dezelfde uitkeringsbedragen worden genoemd en dat dit komt doordat dit bedrag slechts een keer wordt ingevoerd verwijst de rechtbank naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Het Participatiefonds hoeft niet verdergaand onderzoek te doen naar de juistheid van de besluiten van het UWV/WWplus.
4.5
Ook in hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat het geconstateerde gebrek niet voldoende zou zijn hersteld.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, zijn de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de besteden besluiten. Omdat verweerder de gebreken in zijn reactie op de tussenuitspraak heeft hersteld laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand.
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 2.823,00 ( € 345 + € 354 x 7) vergoeden.
7.1
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 837,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.092,50. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.2
Het verzoek om een meer dan forfaitaire vergoeding voor de proceskosten wijst de rechtbank af, omdat wel gesteld, maar niet gebleken is dat verweerder tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd en ook niet is gebleken dat eiseres door handelen/nalaten van verweerder anderszins uitzonderlijk hoge (proces-)kosten heeft moeten maken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 2.823,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en mr. A.M.C. De Haan, leden, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie de ook in de tussenuitspraak al genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3798).