ECLI:NL:RBLIM:2022:1740

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/03/284871 / HA ZA 20-568
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betalingen door pensioenfonds met betrekking tot invaliditeitspensioen en gerelateerde uitkeringen

In deze zaak vorderde de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (BPF Bouwnijverheid) terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan de gedaagde, die in de periode van augustus 2000 tot en met december 2015 invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen had ontvangen. De vordering was gebaseerd op het feit dat de WAO-uitkering van de gedaagde al op 14 augustus 2000 was beëindigd, waardoor hij geen recht meer had op de uitkeringen van het pensioenfonds. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verjaring of rechtsverwerking en dat de terugvordering niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank wees de vordering van BPF Bouwnijverheid toe, inclusief de wettelijke rente en beslagkosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/284871 / HA ZA 20-568
Vonnis van 2 maart 2022
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.N. Mense,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ),
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J.F. Sijben.
Partijen zullen hierna BPF Bouwnijverheid en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2020 met producties E.1. tot en met E.7.
  • de akte overlegging beslagstukken met producties E.8. tot en met E.11.
  • de conclusie van antwoord met productie 1
  • het tussenvonnis van 10 maart 2021 waarbij de datum van de mondelinge behandeling is
bepaald
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 december 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
BPF Bouwnijverheid is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. In die hoedanigheid voert BPF Bouwnijverheid een zogenaamd invaliditeitspensioen uit, wat inhoudt dat een deelnemer aanspraak kan maken op een aanvullende uitkering, indien de deelnemer aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de toenmalige Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO).
2.2.
In de periode augustus 2000 tot en met december 2015 heeft BPF Bouwnijverheid aan [gedaagde] invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen uitgekeerd.
2.3.
BPF Bouwnijverheid heeft in diverse brieven aan [gedaagde] in de periode augustus 2000 tot en met december 2006 (productie E.1.) - onder meer en kort gezegd - meegedeeld dat herzieningen van zijn WAO-uitkeringen van invloed kunnen zijn op zijn (aanvullend) invaliditeitspensioen en dat een eindejaarsuitkering aan hem wordt verstrekt omdat hij op
1 december 2003, 1 december 2004, 1 december 2005 en 1 december 2006 een WAO-uitkering ontving.
2.4.
Op 28 december 2015 heeft BPF Bouwnijverheid [gedaagde] verzocht om informatie te verstrekken met betrekking tot zijn WAO-uitkering.
2.5.
Begin 2016 heeft [gedaagde] BPF Bouwnijverheid verzocht om de uitkering te staken.
2.6.
Vervolgens is BPF Bouwnijverheid gebleken dat de WAO-uitkering die [gedaagde] genoot al op 14 augustus 2000 was beëindigd.
2.7.
Bij brief van 24 november 2016 (productie E.3.) heeft BPF Bouwnijverheid aan [gedaagde] laten weten dat zij op 28 december 2015 een brief aan hem had gestuurd waarin zij hem vroeg informatie over zijn beëindigde WAO-uitkering te controleren. Op 7 januari 2016 vroeg [gedaagde] BPF Bouwnijverheid om zijn pensioenuitkering stop te zetten. De brief gaat als volgt verder:
“(...) Deze wijziging heeft invloed op uw invaliditeitspensioen van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (bpfBOUW). In deze brief leest u wat de beëindiging van uw WAO-uitkering betekent.
Uw WAO-uitkering is geëindigd
Op 14 augustus 2000 is uw WAO-uitkering geëindigd. De nieuwe gegevens over uw WAO-uitkering zijn juist. Daarom hebben wij deze wijziging in onze administratie verwerkt. Hieronder leest u wat dat voor u betekent.
U had geen recht meer op pensioen van bpfBOUW
Als aanvulling op uw WAO-uitkering ontving u Invaliditeitspensioen, Aanvullend Invaliditeitspensioen en Eindejaarsuitkeringen van bpfBOUW. Door het einde van uw WAO-uitkering had u hier geen recht meer op.
U moet geld terugbetalen
U hebt pensioen ontvangen waar u geen recht op had. Daarom moet u geld terugbetalen. Omdat het een lange periode betreft, gaat het om veel geld.
Wij vragen u om € 72.885,69 over te maken op rekeningnummer (...)
Toelichting op het terug te betalen bedrag
Het bedrag wat tot en met 2015 is uitbetaald is € 72.711,68. Over deze bruto vordering zijn al belastingen en premies betaald. Daarnaast is in mei 2016 de vakantietoeslag over de maanden juni 2015 tot en met december 2015 uitbetaald. Over dit netto bedrag (€ 174,51) is door bpfBOUW wel loonbelasting ingehouden maar nog niet
aan de belastingdienst betaald.
De totale vordering komt hiermee op € 72.885,69.
Wenst u een betalingsregeling?
Wij begrijpen dat u de vordering niet in een keer kunt betalen. U kunt schriftelijk een betalingsregeling aanvragen. (...)
Toelichting op de vordering
U hebt geld ontvangen waar u geen recht op heeft. Daarom moet u dit terugbetalen. Hieronder leggen wij dat verder uit.
U had geen recht op Invaliditeitspensioen
Vanaf 14 augustus 2000 is uw WAO-uitkering beëindigd. Dit betekent dat u vanaf deze datum geen recht hebt op een uitkering invaliditeitspensioen. (...)
U had ook geen recht meer op Aanvullende invaliditeitspensioen
(...) Er is geen recht op aanvullend invaliditeitspensioen als de uitkering WAO niet tot uitbetaling komt. Uw WAO-uitkering is op 16 juni 1999 toegekend. Op 16 juni 2003 eindigde uw aanvullend invaliditeitspensioen.
U had geen recht op de Eindejaarsuitkeringen 2003-2014
De hoogte van de eindejaarsuitkering is afhankelijk van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 1 december van elk jaar. Dit arbeidsongeschiktheidspercentage moet ten minste 45 procent zijn. Ook is de hoogte van eindejaarsuitkering afhankelijk en van het WAO-dagloon op eerste arbeidsongeschiktheidsdag. (...)
Tot slot
Wij kunnen ons voorstellen dat deze brief u overvalt. Het gaat om een hoge vordering over een langer periode. Wij komen graag met u in contact om gezamenlijk te zoeken naar een oplossing. (...)”
2.8.
In antwoord op een brief van [gedaagde] van 13 januari 2017 heeft BPF Bouwnijverheid bij brief van 7 februari 2017 (productie E.4.) - kort gezegd - haar vordering nader toegelicht en laten weten dat [gedaagde] een betalingsregeling kan aanvragen.
2.9.
Bij brief van 19 juni 2019 heeft [gedaagde] zich over deze terugvordering tot de ombudsman pensioenen gewend. Desverzocht heeft BPF Bouwnijverheid bij brief van
30 september 2019 haar zienswijze aan de ombudsman pensioenen doen toekomen. Bij brief van 9 oktober 2019 heeft de ombudsman aan [gedaagde] - kort gezegd - laten weten op grond van de stukken geen mogelijkheid te zien om in de zaak verder te bemiddelen:
“(...) Duidelijk is dat de heer [gedaagde] onterecht uitkering heeft ontvangen. In de brieven die het fonds stuurde, is herhaaldelijk vermeld dat BpfBouw een uitkering verstrekt omdat de heer [gedaagde] een WAO-uitkering ontvangt. De heer [gedaagde] ontving echter vanaf 2000 geen WAO-uitkering en daarvan was de heer [gedaagde] , zo neem ik aan, op de hoogte.
Hoewel ik van mening ben dat de communicatie door pensioenfondsen verbeterd kan worden, zie ik in dit geval dat het fonds de heer [gedaagde] regelmatig heeft geïnformeerd over het feit dat er een verband is tussen zijn uitkering en het ontvangen van een WAO-uitkering.
Verschillende brieven bevatten een zin waarin expliciet staat dat de eindejaarsuitkering wordt verstrekt omdat u een wao uitkering ontvangt. Op grond hiervan kom ik tot de conclusie dat er, zeker nadat in 2011 expliciet door het fonds is aangegeven dat de informatieuitwisseling met het UWV niet goed verliep, een momentum was
waarop de heer [gedaagde] had kunnen vermoeden dat er iets niet klopte.
BpfBouw biedt een betalingsregeling aan. Blijkens een overzicht heeft de heer [gedaagde] nu geen andere inkomsten dan te ontvangen huur. Gezien deze inkomsten en uitgaven van de heer [gedaagde] is de door het fonds aangeboden coulante betalingsregeling op zijn plaats. (...)”. (alle brieven achter productie E.5.)
2.10.
Blijkens brieven van 11 november 2019, 4 december 2019 en 16 december 2019 (productie E.6.) hebben partijen een betalingsregeling beproefd, hetgeen echter niet tot een resultaat heeft geleid.
2.11.
BPF Bouwnijverheid heeft de vordering uit handen gegeven aan een incassogemachtigde, die bij brieven van 3 en 10 augustus 2020 (productie E.7.) [gedaagde] - kort gezegd - heeft aangemaand het openstaande bedrag te voldoen. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.
2.12.
Na daartoe verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, te hebben verkregen, heeft BPF Bouwnijverheid op 5 november 2020 in conservatoir beslag genomen het onverdeelde aandeel (de helft) van [gedaagde] in de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 1] en in de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats 2] (producties E.8.-E.11.).
2.13.
Partijen zijn er niet in geslaagd een (betalings)regeling overeen te komen.

3.Het geschil

3.1.
BPF Bouwnijverheid vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
I. € 72.901,68, subsidiair een door de rechtbank vast te stellen bedrag aan onverschuldigde betaling dan wel schade, te vermeerderen met de rente vanaf de respectieve data waarop de betalingen aan [gedaagde] zijn gedaan, subsidiair vanaf
13 januari 2017, meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding,
II. € 1.819,85, subsidiair een door de rechtbank vast te stellen som, aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de rente vanaf de dag der dagvaarding,
III. € 2.161,63, subsidiair een door de rechtbank te bepalen bedrag, beslagkosten, te vermeerderen met de rente vanaf de dag der dagvaarding,
IV. de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, onder bepaling dat [gedaagde] de rente over die proces- en nakosten verschuldigd raakt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair twee dagen na betekening, van het in dezen te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.2.
BPF Bouwnijverheid heeft - kort gezegd - aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij pas begin 2016 op de hoogte raakte van het feit dat de WAO-uitkering van [gedaagde] al op 14 augustus 2000 was geëindigd en dat zij bijgevolg sinds 14 augustus 2000 tot en met december 2015 ten onrechte een bedrag van in totaal € 72.901,68 aan [gedaagde] heeft uitgekeerd. BPF Bouwnijverheid heeft hierbij verwezen naar artikel 13 van het Reglement Invaliditeitspensioen, waarin staat dat het (aanvullend) invaliditeitspensioen eindigt op de dag dat de toekenning van de uitkering uit hoofde van de WAO eindigt. Zij vordert dit bedrag primair terug als onverschuldigd betaald en subsidiair op grond van onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens haar, nu hij niet heeft meegedeeld dat hij vanaf
14 augustus 2000 geen WAO-uitkering meer ontving en hij zonder bezwaar of opmerking anderszins het invaliditeitspensioen daarna ongeveer 15 jaar in ontvangst heeft genomen. Voorts vordert BPF Bouwnijverheid vertragingsrente primair met ingang van de respectieve betaaldata, nu [gedaagde] de uitkering te kwader trouw aannam, en subsidiair met ingang van 13 januari 2017. BPF Bouwnijverheid heeft de vordering uit handen gegeven aan een incassogemachtigde, reden waarom zij buitengerechtelijk kosten vordert. Voorts vordert BPF Bouwnijverheid de beslagkosten van € 2.161,63. Ten slotte vordert BPF Bouwnijverheid de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Algemeen

4.1.
[gedaagde] is in het verleden tijdens zijn werk als timmerman arbeidsongeschikt geraakt. Aan hem is toen door het UWV een WAO-uitkering toegekend. Op grond van artikel 5 van het Reglement Invaliditeitspensioen (hierna: het reglement) heeft BPF Bouwnijverheid vanwege de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] , aan hem invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen uitgekeerd (zie 2.1. en 2.2.).
4.2.
Op grond van artikel 13 van het reglement eindigt het (aanvullend) invaliditeitspensioen op de dag dat de toekenning van de uitkering uit hoofde van de WAO eindigt. De WAO-uitkering van [gedaagde] is geëindigd op 14 augustus 2000 (zie 2.6.). Vaststaat dat de betalingen uit hoofde van de rechten die genoemd staan in artikel 5 van het reglement niet gestopt zijn per 14 augustus 2000 (zie 2.2.), omdat BPF Bouwnijverheid niet op de hoogte was van de beëindiging van de WAO-uitkering van [gedaagde] per die datum.
4.3.
Op grond van het voorgaande staat vast dat BPF Bouwnijverheid aan [gedaagde] in de periode augustus 2000 tot en met december 2015 onverschuldigd invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen betaald heeft. BPF Bouwnijverheid heeft het onverschuldigd betaalde bedrag berekend op € 72.901,68. [gedaagde] heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
4.4.
[gedaagde] verzet zich tegen terugbetaling van het grootste deel van het bedrag. De rechtbank bespreekt zijn verweren hieronder.
verjaring
4.5.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vermeende vorderingen van BPF Bouwnijverheid nagenoeg geheel zijn verjaard. Wat betreft het invaliditeitspensioen en de vakantietoeslag heeft [gedaagde] aangevoerd dat pas over en weer wetenschap van de onverschuldigde betaling is ontstaan per eind december 2015. [gedaagde] beroept zich op artikelen 3:307 juncto 3:308 BW: nu de laatste uitbetaling eind december 2015 heeft plaatsgevonden en de dagvaarding dateert van 9 november 2020, zijn de vorderingen die betrekking hebben op de periode vóór november 2015 verjaard. Volgens [gedaagde] zijn enkel de vorderingen met betrekking tot november en december 2015 juridisch nog afdwingbaar uit hoofde waarvan hij een bedrag van € 734,82 verschuldigd is. Dit bedrag heeft hij op 10 januari 2021 aan BPF Bouwnijverheid voldaan. Hetzelfde geldt voor de vordering met betrekking tot het aanvullend invaliditeitspensioen, met dien verstande dat de laatste uitbetaling plaatsvond eind juni 2003 en de verjaring is ingetreden per medio 2008. Ook de eindejaaruitkering treft hetzelfde lot: de laatste uitbetaling vond plaats op
1 december 2014, waardoor de verjaring per ultimo 2019 is ingetreden. De brief van BPF Bouwnijverheid van 24 november 2016 waarbij [gedaagde] (voor het eerst) schriftelijk op de hoogte is gesteld van de terugvordering, betreft geen stuitingshandeling, omdat het recht op nakoming door BPF Bouwnijverheid niet ondubbelzinnig is voorbehouden, aldus [gedaagde] .
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft BPF Bouwnijverheid aangevoerd dat niet artikelen 3:307 juncto 3:308 BW van toepassing zijn, maar artikel 3:309 BW, waarbij het moment van bekendheid eind 2015/begin 2016 ligt, zodat de vordering tijdig is ingesteld. Zelfs als je van juni 2013 als eerste moment van bekendheid zou uitgaan, is de verjaring bij brief van 24 november 2016 gestuit. [gedaagde] merkte deze brief ook zelf aan als terugvordering door BPF Bouwnijverheid (zie productie E.5.), aldus BPF Bouwnijverheid.
4.7.
In artikel 3:307 lid 1 BW is het volgende neergelegd: een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In artikel 3:308 BW staat het volgende: rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren, pachten en voorts alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.8.
Anders dan [gedaagde] meent gaat het in de onderhavige zaak niet om een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis zoals in artikel 3:307 BW staat, zodat dat artikel niet van toepassing is. Evenmin is artikel 3:308 BW van toepassing, nu het in de onderhavige zaak niet gaat om een rechtsvordering tot betaling van renten etc. Het beroep van [gedaagde] op deze beide artikelen faalt dan ook.
4.9.
Ingevolge artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
4.10.
Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
4.11.
[gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat BPF Bouwnijverheid in een brief van
4 april 2018 aan hem erkend heeft dat zij in juli 2013, na ontvangst van een bestand van UWV, had kunnen weten dat zijn WAO-uitkering al in 2000 was beëindigd. De rechtbank neemt juli 2013 dan ook aan als het moment van wetenschap zoals bedoeld in artikel 3:309 BW. Bij brief van 24 november 2016, dat wil zeggen binnen de termijn van vijf jaren, heeft BPF Bouwnijverheid vervolgens aan [gedaagde] laten weten dat hij het bedrag van
€ 72.885,69, waar hij geen recht op had, moet terugbetalen (zie 2.7.). In deze brief staat meerdere keren dat [gedaagde] geen recht had op een invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen omdat zijn WAO-uitkering op 14 augustus 2000 is geëindigd. Ook staat er meermaals dat [gedaagde] het geld moet terugbetalen. Er wordt in dat verband gesproken over “de vordering” en “wij vorderen dit bedrag terug”. Omdat het om veel geld gaat door de lange periode, maakt BPF Bouwnijverheid kenbaar in contact met [gedaagde] te willen komen om gezamenlijk te zoeken naar een oplossing. Deze brief is niet anders op te vatten dan een aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring op dat moment is gestuit. De dagvaarding is op 9 november 2020 betekend, hetgeen eveneens binnen de termijn van vijf jaren valt. Gelet op het voorgaande is de vordering niet verjaard, reden waarom het verweer van [gedaagde] faalt.
rechtsverwerking
4.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zich beroepen op rechtsverwerking.
4.13.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen
is nodig dat de rechthebbende (in dit geval BPF Bouwnijverheid) zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij (in dit geval [gedaagde] ) gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid.
4.14.
Nu [gedaagde] zijn beroep niet nader heeft onderbouwd en hij zich kennelijk beroept op “stilzitten” door BPF Bouwnijverheid, zonder daarbij bijzondere omstandigheden aan te dragen zoals in rechtsoverweging 4.13. is omschreven , faalt dit beroep als onvoldoende gesteld.
administratieve wanorde BPF Bouwnijverheid / redelijkheid en billijkheid
4.15.
Ter zitting heeft BPF Bouwnijverheid nader verklaard dat er in 2013 afspraken zijn gemaakt over de uitwisseling van gegevens met het UWV. Tot oktober 2015 aangeleverde bestanden van het UWV bleken vaak niet te kloppen. Daarom heeft BPF Bouwnijverheid besloten om op basis van die gegevens niet tot terugvordering over te gaan. Omdat per oktober 2015 bleek dat de gegevens die BPF Bouwnijverheid van het UWV ontving juist waren, heeft BPF Bouwnijverheid in december 2015 een brief gestuurd aan [gedaagde] om te controleren of haar informatie klopte. Naar aanleiding van de reactie van [gedaagde] in januari 2016 is de uitkering toen stopgezet.
4.16.
[gedaagde] heeft - kort gezegd - als verweer aangevoerd dat BPF Bouwnijverheid haar administratie tot november 2015 niet op orde had en BPF Bouwnijverheid de vermeende geleden schade nu ten onrechte op hem wil afwentelen. Volgens [gedaagde] kwamen zowel hij als BPF Bouwnijverheid er eind december 2015 achter dat BPF Bouwnijverheid het invaliditeitspensioen, het aanvullend invaliditeitspensioen, de vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen onverschuldigd heeft betaald, aangezien zijn WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2000 is geëindigd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij sporadisch bericht van BPF Bouwnijverheid ontving en hij meende dat deze berichten zagen op een aanvullende verzekering van zijn voormalige werkgever. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. BPF Bouwnijverheid heeft nooit bij hem nagevraagd of hij (nog) enig recht had op een WAO-uitkering. [gedaagde] ging ervan uit en mocht erop vertrouwen dat BPF Bouwnijverheid de uitvoering van het invaliditeitspensioen correct afwikkelde. Tot eind december 2015 heeft BPF Bouwnijverheid op geen enkele wijze laten doorschemeren dat de uitkering van het invaliditeitspensioen, het aanvullende invaliditeitspensioen, de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkeringen niet correct zouden zijn geweest. BPF Bouwnijverheid laat zelfs in de brieven weten dat hij bij een eventuele wijziging van zijn (aanvullend) invaliditeitspensioen door BPF Bouwnijverheid zal worden bericht. Door nu het bedrag van € 72.901,68 te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten en de beslagkosten te vorderen, handelt BPF Bouwnijverheid in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [gedaagde] .
4.17.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat BPF Bouwnijverheid in haar communicatie naar [gedaagde] toe niet altijd even helder, duidelijk en zorgvuldig is geweest: zo heeft BPF Bouwnijverheid hem op 21 augustus 2000 (productie E.1.) laten weten dat de hoogte van zijn (aanvullend) invaliditeitspensioen wijzigt en dat BPF Bouwnijverheid hem bij elke wijziging van het (aanvullend) invaliditeitspensioen zal berichten. Vervolgens onderneemt BPF Bouwnijverheid pas eind 2015 actie in die zin dat zij [gedaagde] om nadere informatie met betrekking tot de WAO-uitkering verzocht (zie 2.4.), waarop [gedaagde] begin 2016 verzocht om de uitkering te staken (zie 2.5.). Pas bij brief van 24 november 2016 (zie 2.7.) vordert BPF Bouwnijverheid het onverschuldigd betaalde deel van het (aanvullend) invaliditeitspensioen, de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering terug, een en ander te vermeerderen mét rente en kosten. Deze handelwijze van BPF Bouwnijverheid verdient in zijn algemeenheid geen schoonheidsprijs. Het gaat echter te ver om op grond daarvan te oordelen dat terugvordering door BPF Bouwnijverheid van de hoofdsom, die onverschuldigd is betaald, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank heeft hierbij betrokken het feit dat er jaarlijks een brief van BPF Bouwnijverheid aan [gedaagde] werd gestuurd en dat [gedaagde] had moeten en kunnen begrijpen dat er een koppeling bestond tussen de WAO en de uitkeringen die BPF Bouwnijverheid deed (zie 2.3.). [gedaagde] had naar aanleiding van die brieven naar BPF Bouwnijverheid kunnen bellen om nadere informatie te vragen en/of te geven, hetgeen hij echter niet heeft gedaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de gevorderde hoofdsom van € 72.901,68 als onverschuldigd betaald toewijzen.
4.18.
BPF Bouwnijverheid heeft niet betwist dat [gedaagde] na het uitbrengen van de dagvaarding, op 10 januari 2021, € 734,82 aan haar betaald heeft. De rechtbank zal in de beslissing verstaan dat dit bedrag op de voet van artikel 6:44 BW in mindering strekt op het bedrag dat [gedaagde] aan BPF Bouwnijverheid verschuldigd is.
4.19.
BPF Bouwnijverheid heeft wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd primair vanaf de data waarop de onverschuldigde bedragen zijn voldaan (artikel 6:205 BW) en subsidiair vanaf 13 januari 2017 (artikel 6:83 sub c BW).
4.20.
De rechtbank wijst die ingangsdata af. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om [gedaagde] te houden aan de ingangsdatum van de wettelijke rente zoals die volgt uit artikel 6:205 BW of uit artikel 6:83 sub c BW om de volgende reden. In de brief van 24 november 2016 (productie E.3.) heeft BPF Bouwnijverheid [gedaagde] tot terugbetaling aangesproken van de hoofdsom. Zij heeft toen geen aanspraak gemaakt op betaling van de wettelijke rente. Hetzelfde geldt voor de brief van BPF Bouwnijverheid van 7 februari 2017 (productie E.4.). Ook in de brief van BPF Bouwnijverheid van 11 november 2019 (productie E.6.) wordt geen aanspraak gemaakt op betaling van wettelijke rente, maar alleen op betaling van de hoofdsom. Pas bij brief van
16 december 2019 (productie E.6.) schrijft BPF Bouwnijverheid dat zij aanspraak maakt op kosten en rente als [gedaagde] niet binnen drie weken na dagtekening van de brief akkoord is gegaan met het betalingsvoorstel dat BPF Bouwnijverheid gedaan heeft. In die brief staat niet dat BPF Bouwnijverheid in dat geval aanspraak maakt op wettelijke rente met een ingangsdatum eerder dan 6 januari 2020 (zijnde drie weken na 16 december 2019). Bij die stand van zaken is de wettelijke rente over de hoofdsom gedurende de periode die gelegen is voor 6 januari 2020 niet toewijsbaar. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf
6 januari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
buitengerechtelijke kosten
4.21.
De rechtbank wijst de buitengerechtelijke kosten af omdat de twee brieven van de incassogemachtigde, waarop de vordering gebaseerd is, niet voldoen aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW (veertiendagen termijn).
beslagkosten
4.22.
[gedaagde] heeft de gevorderde beslagkosten van € 2.161,63 en de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf de dagvaarding niet gemotiveerd weersproken, zodat deze zullen worden toegewezen.
proceskosten
4.23.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van BPF Bouwnijverheid begroot op:
  • explootkosten dagvaarding € 125,89
  • griffierecht € 1.386,00
  • salaris advocaat
totaal € 3.739,89
4.24.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals onder 5 is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan BPF Bouwnijverheid van € 72.901,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2.
verstaat dat [gedaagde] op 10 januari 2021 € 734,82 aan BPF Bouwnijverheid heeft betaald en dat dit bedrag op de voet van artikel 6:44 BW in mindering strekt op het bedrag dat [gedaagde] aan BPF Bouwnijverheid verschuldigd is,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan BPF Bouwnijverheid van € 2.161,63 (beslagkosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (zijnde 9 november 2020) tot aan de dag van algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan BPF Bouwnijverheid van de proceskosten, tot op heden begroot op € 3.739,89, onder bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze proceskosten verschuldigd raakt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis zijn voldaan, tot aan de dag van algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JC