Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding van 9 november 2020 met producties E.1. tot en met E.7.
- de akte overlegging beslagstukken met producties E.8. tot en met E.11.
- de conclusie van antwoord met productie 1
- het tussenvonnis van 10 maart 2021 waarbij de datum van de mondelinge behandeling is
2.De feiten
3.Het geschil
14 augustus 2000 geen WAO-uitkering meer ontving en hij zonder bezwaar of opmerking anderszins het invaliditeitspensioen daarna ongeveer 15 jaar in ontvangst heeft genomen. Voorts vordert BPF Bouwnijverheid vertragingsrente primair met ingang van de respectieve betaaldata, nu [gedaagde] de uitkering te kwader trouw aannam, en subsidiair met ingang van 13 januari 2017. BPF Bouwnijverheid heeft de vordering uit handen gegeven aan een incassogemachtigde, reden waarom zij buitengerechtelijk kosten vordert. Voorts vordert BPF Bouwnijverheid de beslagkosten van € 2.161,63. Ten slotte vordert BPF Bouwnijverheid de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
4.De beoordeling
Algemeen
1 december 2014, waardoor de verjaring per ultimo 2019 is ingetreden. De brief van BPF Bouwnijverheid van 24 november 2016 waarbij [gedaagde] (voor het eerst) schriftelijk op de hoogte is gesteld van de terugvordering, betreft geen stuitingshandeling, omdat het recht op nakoming door BPF Bouwnijverheid niet ondubbelzinnig is voorbehouden, aldus [gedaagde] .
4 april 2018 aan hem erkend heeft dat zij in juli 2013, na ontvangst van een bestand van UWV, had kunnen weten dat zijn WAO-uitkering al in 2000 was beëindigd. De rechtbank neemt juli 2013 dan ook aan als het moment van wetenschap zoals bedoeld in artikel 3:309 BW. Bij brief van 24 november 2016, dat wil zeggen binnen de termijn van vijf jaren, heeft BPF Bouwnijverheid vervolgens aan [gedaagde] laten weten dat hij het bedrag van
€ 72.885,69, waar hij geen recht op had, moet terugbetalen (zie 2.7.). In deze brief staat meerdere keren dat [gedaagde] geen recht had op een invaliditeitspensioen, aanvullend invaliditeitspensioen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkeringen omdat zijn WAO-uitkering op 14 augustus 2000 is geëindigd. Ook staat er meermaals dat [gedaagde] het geld moet terugbetalen. Er wordt in dat verband gesproken over “de vordering” en “wij vorderen dit bedrag terug”. Omdat het om veel geld gaat door de lange periode, maakt BPF Bouwnijverheid kenbaar in contact met [gedaagde] te willen komen om gezamenlijk te zoeken naar een oplossing. Deze brief is niet anders op te vatten dan een aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring op dat moment is gestuit. De dagvaarding is op 9 november 2020 betekend, hetgeen eveneens binnen de termijn van vijf jaren valt. Gelet op het voorgaande is de vordering niet verjaard, reden waarom het verweer van [gedaagde] faalt.
16 december 2019 (productie E.6.) schrijft BPF Bouwnijverheid dat zij aanspraak maakt op kosten en rente als [gedaagde] niet binnen drie weken na dagtekening van de brief akkoord is gegaan met het betalingsvoorstel dat BPF Bouwnijverheid gedaan heeft. In die brief staat niet dat BPF Bouwnijverheid in dat geval aanspraak maakt op wettelijke rente met een ingangsdatum eerder dan 6 januari 2020 (zijnde drie weken na 16 december 2019). Bij die stand van zaken is de wettelijke rente over de hoofdsom gedurende de periode die gelegen is voor 6 januari 2020 niet toewijsbaar. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf
6 januari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
- explootkosten dagvaarding € 125,89
- griffierecht € 1.386,00
- salaris advocaat