RECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A] en 80 anderen, allen wonende te [B], eisers,
gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra, werkzaam bij Pietersma & Spoelstra te Drachten,
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder,
gemachtigden: J. Draaisma en W.J. Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente Smallingerland.
Bij besluit van 13 januari 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 18 augustus 2005 voor zover ingediend door [C, D, E en F] ontvankelijk verklaard en van de overige reclamanten niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft verweerder de ontvankelijk geachte bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit van 18 augustus 2004 gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder binnenplanse vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend alsmede aan [G] een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor de uitbreiding van een bedrijfspand op de percelen Stationsweg 143 en 145 te Drachten.
Namens 78 met name genoemde omwonenden van de Stationsweg 143/145 te Drachten heeft mr. Spoelstra op 23 februari 2005 tegen voormeld besluit beroep ingesteld. Eisers hebben zich tevens bij brief van 17 maart 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen (reg.nr. 05/379). De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 20 mei 2005 het verzoek toegewezen en het besluit van 18 augustus 2004 geschorst. De uitspraak is op 24 mei 2005 verzonden en bij uitspraak van 25 mei 2005 gerectificeerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 21 november 2005. Namens eisers zijn verschenen mr. C. den Hollander-van der Ent, kantoorgenote van mr. Spoelstra voornoemd, alsmede W. Veenstra, [I] en [H]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden. De vergunninghouder [G], die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding deelneemt, is in persoon verschenen, bijgestaan door drs. P.B. Loonstra, werkzaam bij Dommerholt & Loonstra Consultancy te Lemmer.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
[G] heeft op 18 mei 2004 bij verweerder een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning eerste fase ingediend ten behoeve van het realiseren van opslagruimte op de percelen, plaatselijk bekend Stationsweg 143 en 145 te Drachten. [G] is tevens eigenaar van het perceel Stationsweg 147. Op deze percelen exploiteert [G] een bedrijf dat zich toelegt op de verkoop van motoren, scooters, bromfietsen, accessoires, kleding en (rond de jaarwisseling) consumentenvuurwerk, alsmede op de verhuur van motoren en reparatiewerkzaamheden. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het bedrijfsgebouw met een oppervlakte van circa 82 m2 ten behoeve van een berging en een opslagruimte voor consumentenvuurwerk. De woning van [G] bevindt zich op het perceel Stationsweg 143. De percelen 145 en 147 zijn kadastraal samengevoegd.
Verweerder heeft op 7 juni 2004 zijn voornemen bekendgemaakt om ten behoeve van het bouwplan binnenplanse vrijstelling te verlenen. Mr. Spoelstra heeft vervolgens namens 78 omwonenden een schriftelijke zienswijze ingediend. Hij heeft hierbij verwezen naar een aantal lijsten met handtekeningen. 73 van deze personen hebben hun handtekening gezet op een lijst, waarop de volgende tekst wordt vermeld:
JA, ik ben het eens met de oproep dat de beoogde vuurwerkopslagplaats niet in deze woonwijk mag komen.
Wij ondervinden inderdaad de nadelige gevolgen die dit met zich meebrengt en stellen de gemeente aansprakelijk voor de schade in dezen.
Het kan niet zo zijn dat er zoveel burgers zich niet veilig voelen en ook nog financieel de dupe worden van het handelen van de gemeente.
Vijf andere personen hebben hun handtekening gezet op een lijst, waarop de volgende tekst voorkomt:
Ja, ik ben het eens met bovengenoemde en stel de gemeente aansprakelijk voor de schade die hier uit voortvloeit.
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft verweerder de ingebrachte zienswijzen ongegrond verklaard, binnenplanse vrijstelling op grond van de planvoorschriften 2.8.2 lid 2 en 3.1.1 verleend en een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend. In het huis-aan-huisblad "Breeduit" heeft verweerder vermeld dat dit besluit op 3 september 2004 aan [G] bekend is gemaakt.
Mr. Spoelstra heeft op 8 oktober 2004 "namens de omwonenden" tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Hierbij is verwezen naar de hiervoor bedoelde handtekeninglijsten, die bijgevoegd waren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten om alleen [C] ([adres]), [D] ([adres]), [E] ([adres]) en [F] ([adres]) in hun bezwaren ontvankelijk te achten. De andere reclamanten kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb. Zij hebben geen zicht op de in geding zijnde uitbreiding van het bedrijfsgebouw en voldoen daarom niet aan het zogenoemde zichtcriterium. Bovendien is de ruimtelijke uitstraling, gelet op de situatie ter plaatse en de planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, betrekkelijk gering. Deze reclamanten hoeven niet te vrezen voor nadelige effecten van het bouwplan, aldus verweerder. De bezwaren van de reclamanten die wel ontvankelijk zijn geacht, zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor een aantal vragen, die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het bezwaar en/of het beroep.
In de eerste plaats is van belang of mr. Spoelstra gemachtigd was om het beroep namens (alle) eisers in te stellen. Het staat vast dat ten tijde van het instellen van het beroep geen machtiging was verleend. Mr. Spoelstra heeft destijds, zoals hiervoor al vermeld, immers enkel verwezen naar de handtekeningenlijsten. Uit die lijsten kan evenwel niet worden afgeleid dat de personen, die hun handtekening hebben gezet, daarmee mr. Spoelstra ook hebben gemachtigd om bezwaar en beroep in te stellen. Volgens vaste rechtspraak is het ontbreken van een machtiging een vormverzuim dat op grond van art. 6:6 Awb kan worden hersteld. Mr. Spoelstra heeft tijdens de zitting, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld, voor 25 verzoekers (thans: eisers) een machtiging overgelegd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 1 juni 2005 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken ook voor de andere personen een machtiging over te leggen. Vervolgens zijn binnen de daartoe gestelde termijn 26 volmachten in het geding gebracht, met dien verstande dat een groot aantal hiervan overeenkomt met de machtigingen die tijdens de hiervoor bedoelde zitting zijn overgelegd.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van 53 eisers -waarvan de namen in het dictum zijn vermeld- niet-ontvankelijk zal worden verklaard vanwege de omstandigheid dat niet binnen de daartoe gestelde termijn een machtiging is overgelegd, waaruit blijkt dat mr. Spoelstra bevoegd was om (ook) namens deze personen beroep in te stellen. Het gaat hierbij om de personen waarvan de namen in het dictum onder I zijn vermeld. Daartoe behoort ook [D], die als één van de weinigen door verweerder ontvankelijk in zijn bezwaren is geacht.
Voorts wordt in dit verband overwogen dat vergelijking van de machtigingen met de handtekeningenlijsten leert dat ook machtigingen zijn overgelegd van [H], [I] en [J]. De namen van deze personen komen evenwel niet voor op de handtekeningenlijsten, die bij het beroepschrift zijn gevoegd. Voorts hebben zij niet binnen de beroepstermijn afzonderlijk beroep ingesteld. Zij kunnen daarom niet in hun beroep worden ontvangen. Mr. Spoelstra heeft weliswaar in zijn brief van 1 juni 2005 vermeld dat [J] als de rechtsopvolger van [D] voornoemd kan worden aangemerkt, maar hij heeft verzuimd om dit standpunt nader te onderbouwen. Uit de handtekeningenlijst kan slechts worden afgeleid dat [J] thans woonachtig is op het adres waar [D] (kennelijk) voorheen woonde. Onduidelijk is of [J] als de rechtsopvolger onder bijzondere titel van [D] kan worden beschouwd.
De volgende vraag betreft of hangende de bezwarentermijn de identiteit van eisers in voldoende mate kon worden vastgesteld. Volgens [G] is dat niet het geval. Hij heeft betoogd dat in elke fase van het geding buiten twijfel moet zijn wie de aanlegger van het beroep is. Dat is in deze zaak niet het geval nu eerst in beroep -door het overleggen van de machtigingen- duidelijk is geworden welke omwonenden beoogd hebben om bezwaar en beroep aan te tekenen, aldus [G]. Hij heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2005, AB 2005, 341. De rechtbank verwerpt dit betoog. Zij is van oordeel dat de identiteit van de bezwaarmakers in dit geval tijdens de bezwarentermijn al bekend was. Uit de handtekeningenlijsten bleek immers namens welke personen bezwaar werd gemaakt. Dat uit die lijsten niet kon worden afgeleid dat met het zetten van een handtekening ook beoogd werd om bezwaar en beroep aan te tekenen doet daar niet aan af. Het gaat erom dat hangende de bezwarentermijn vast staat wie bezwaar heeft gemaakt. Indien de identiteit van de bezwarenmakers pas na de bezwarentermijn bekend zou worden, zou dit immers tot gevolg hebben dat de bezwarentermijn feitelijk wordt verlengd. Die situatie is hier niet aan de orde nu de namen als zodanig bekend waren. In zoverre bestaat er dan ook verschil tussen deze situatie en de gevallen, waarop de door [G] genoemde jurisprudentie betrekking heeft. In de hiervoor vermelde uitspraak van 20 juli 2005 kan evenmin steun worden gevonden voor het standpunt van [G]. Uit die uitspraak kan weliswaar worden afgeleid dat mede van belang wie van de eisers daadwerkelijk beoogd hebben om bezwaar en beroep aan te tekenen, maar in die zaak ging het om een beroep, dat mede was ingesteld namens de leden van een vereniging zonder dat de namen van die leden tijdens de bezwarentermijn bekend waren gemaakt.
Het vorenstaande betekent dat, wat er verder ook zij van de handelwijze van de gemachtigde van eisers, er geen grond is om de eisers die in beroep een machtiging hebben overgelegd, in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het volgende geschilpunt inzake de ontvankelijkheid betreft de vraag of eisers tijdig een bezwaarschrift hebben ingediend. De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit de gedingstukken niet met zekerheid kan worden afgeleid wanneer het besluit van 18 augustus 2004 aan [G] bekend is gemaakt. Volgens [G] is dit op 18 augustus 2005 gebeurd. Hij heeft hierbij verwezen naar het primaire besluit, dat in een aan hem gerichte brief met dagtekening 18 augustus 2004 is vervat. Verweerder daarentegen acht het waarschijnlijker dat het besluit eerst op 3 september 2004 bekend is gemaakt, gelet op de hiervoor bedoelde publicatie in "Breeduit" en de omstandigheid dat de ontwerp-beschikking ingevolge de Wet milieubeheer ook op die datum aan [G] bekend is gemaakt. Aan de dagtekening van de hiervoor bedoelde brief kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, omdat dit niet automatisch de datum van feitelijke verzending hoeft te zijn geweest, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat, als er al vanuit moet worden gegaan dat het besluit op 18 augustus 2004 bekend is gemaakt, de termijnoverschrijding waarvan in dat geval sprake is, verschoonbaar moet worden geacht. Zij is van oordeel dat eisers in dat geval uit mochten gaan van de juistheid van de mededeling inzake de bekendmaking in de "Breeduit".
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om -met uitzondering van de vier in het bestreden besluit genoemde personen- eisers niet in hun bezwaren te ontvangen vanwege de (beweerde) omstandigheid dat zij geen belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb zijn. De rechtbank stelt aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat eisers allen in de (nabije) omgeving van de in geding zijnde opslagruimte woonachtig zijn. Ter zitting is aan de hand van foto’s gebleken dat uitsluitend de personen, die rechtstreeks zicht hebben op de plek waarop de uitbreiding is geprojecteerd, in hun bezwaren zijn ontvangen. Daarmee is evenwel niet gezegd dat de andere eisers per definitie niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het zichtcriterium is immers slechts een hulpmiddel bij het vaststellen van het al dan niet belanghebbende zijn. Nu alle eisers in de directe nabijheid van de in geding zijnde vuurwerkopslag wonen, moet worden vastgesteld dat zij zich in de invloedssfeer van dit bouwwerk bevinden. Gelet hierop kan bezwaarlijk worden volgehouden dat zij niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit kan reeds om die reden niet in stand blijven. Het beroep zal, voor zover het is ingesteld door degenen, die niet in hun bezwaren zijn ontvangen èn die in beroep een machtiging hebben overgelegd, daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. Het gaat hierbij om de personen, waarvan de namen onder II van het dictum staan vermeld.
De rechtbank zal thans overgaan tot een beoordeling van het beroep, voor zover dat is ingediend door [C], [E] en [F], en daarbij allereerst ingaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre, het bouwplan in strijd is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan.
Hierbij is allereerst van belang om te beoordelen of, zoals eisers hebben betoogd, het bestemmingsplan de opslag van vuurwerk verhindert. Volgens eisers is de opslag van vuurwerk bij recht niet toegestaan en had verweerder, voordat de bouwvergunning kon worden verleend, ook vrijstelling als bedoeld in art. 3.4.1 lid 4 van de planvoorschriften moeten verlenen. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Zij overweegt hiertoe dat op de gronden, waarop de uitbreiding van het bedrijfspand is voorzien, op grond van het bestemmingsplan "De Swetten" de bestemming "Gemengde bebouwing in twee lagen met bijbehorende erven" (hierna: "gemengde bebouwing") rust. Ingevolge art. 2.8.1. lid 1 aanhef van de planvoorschriften zijn gronden met een dergelijke bestemming bestemd voor woningen alsmede voor winkels, bankfilialen, kapsalons, kantoren, ambachtelijke bedrijfsgebouwen en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven, evenwel met uitzondering van horecabedrijven met de daarbij behorende woningen, bijgebouwen en andere bouwwerken en erven. Het gaat in dit geval om een opslagruimte ten behoeve van consumentenvuurwerk, dat gedurende enkele dagen per jaar in de winkel van [G] zal worden verkocht. De opslagruimte staat dus ten dienste van de winkel en is -bij gebreke van een voorschrift dat dit gebruik verbiedt- in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het door eisers genoemde voorschrift mist hier toepassing, reeds vanwege de omstandigheid dat dit voorschrift geen betrekking heeft op de onderhavige situatie. Hiertoe wordt overwogen dat art. 3.4.1 lid 1 aanhef en onder b bepaalt dat het verboden is de in het plan begrepen onbebouwde gronden en bouwwerken nadat de bestemming is gerealiseerd zodanig te gebruiken dat zij in feite aan de in het plan gegeven bestemming worden onttrokken. De vrijstellingsbevoegdheid, die in art. 3.4.1 lid 4 is vervat, heeft betrekking op deze bepaling. Uit de omstandigheid dat deze bevoegdheid in de planvoorschriften is opgenomen, kan dan ook bepaald niet worden afgeleid dat de opslag van consumentenvuurwerk op gronden met de bestemming "gemengde bebouwing" in strijd met de bestemming zou zijn.
Voor het beantwoorden van de hiervoor geformuleerde vraag is vervolgens van belang of de vergunde uitbreiding aangemerkt moet worden als bijgebouw of als hoofdgebouw. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip bijgebouw, zodat uitgegaan moet worden van het in de jurisprudentie ontwikkelde criterium. Dit houdt in dat onder bijgebouw moet worden verstaan een gebouw, dat zowel in architectonisch als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het in dit geval om een hoofdgebouw gaat. Hij heeft hiertoe overwogen dat het gebouw functioneel weliswaar ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar in architectonisch opzicht niet. Zijns inziens kan geen van de gebouwen ter plaatse als het belangrijkste gebouw worden aangemerkt en vormen de verschillende gebouwen tezamen een hoofdgebouw. De rechtbank deelt dit oordeel niet, althans niet voor zover het gaat om de architectonische ondergeschiktheid van de opslagruimte. Zij is van oordeel dat deze ruimte zich qua hoogte en vormgeving duidelijk onderscheidt van de overige ter plaatse aanwezige bebouwing en wel in die zin dat deze (aanzienlijk) kleiner en lager is dan de overige bebouwing. In dit verband wordt verwezen naar de bij de bouwvergunning behorende tekeningen. Nu de ruimte ook in functioneel opzicht ondergeschikt kan worden geacht aan het hoofdgebouw en daaraan ten dienste staat -het gaat immers om een opslagruimte ten behoeve van een winkel- komt de rechtbank tot het oordeel dat de opslagruimte als bijgebouw moet worden aangemerkt.
In art. 2.8.1 is met betrekking tot bijgebouwen het volgende bepaald:
(…)
g. bij ieder huis als bijgebouw één huishoudelijke berg- of werkruimte of een garage met de daarbij opgenomen bergruimte met een grondoppervlakte van ten hoogste 20% van het erf zulks tot een maximum van 40 m2 mag worden gebouwd;
h. bij iedere winkel, kantoor en ambachtelijk bedrijf het bijbehorende erf tot ten hoogste
60 % van het oppervlak mag worden bebouwd met bijgebouwen;
i. de goot- of boeiboordhoogte van een bijgebouw ten hoogste gelijk mag zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
Het bouwplan is in strijd met deze voorschriften.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van art. 2.8.1 lid 2 onderdeel e van de planvoorschriften vrijstelling verlenen van het bepaalde in art. 2.8.1 lid 1 sub h en wel in die zin dat tot 100 % van het erf bebouwd mag worden.
In art. 3.1.1 aanhef en onder h is bepaald dat -voor zover hier van belang- burgemeester en wethouders bevoegd zijn om binnenplanse vrijstelling te verlenen ten aanzien van het afwijken van de in de voorschriften voorgeschreven maten en bebouwingspercentages met ten hoogst 10%.
De in geding zijnde opslagruimte bevindt zich deels op het perceel Stationsweg 143, waarop de woning van [G] is gesitueerd. Volgens eisers mag op dit perceel geen bijgebouw worden opgericht ten behoeve van een winkelfunctie, nu in art. 2.8.2 lid 1 onder g is bepaald dat bij woningen alleen een huishoudelijke berg- of werkruimte mag worden opgericht. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de woning op grond van de doeleindenomschrijving ook gebruikt mag worden als winkel, in welk geval bij recht 60% van het erf bebouwd mag worden en na het verlenen van binnenplanse vrijstelling zelfs 100% van het erf. Bovendien is in dit geval sprake van één erf en wel in die zin dat het erf achter de woning bij het erf van de winkel is getrokken, aldus verweerder.
De rechtbank ziet zich in dit verband gesteld voor de vraag of art. 2.8.1 lid 1 sub g en h, gelet op het bepaalde in art. 10 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), verbindend kan worden geacht. Partijen hebben in dit geding de onverbindendheid van deze voorschriften weliswaar niet bij wege van exceptie ter toetsing voorgelegd, maar de rechtbank is van oordeel dat de vraag naar de verbindendheid zodanig is verknoopt met de beoordeling van het hier aan de orde zijnde geschilpunt, dat eerst deze vraag beantwoord moet worden.
De rechtbank overweegt dat een bestemmingsplan -waarvan de voorschriften deel uitmaken- met het oog op een goede ruimtelijke ordening de bestemmingen regelt van de in het plan begrepen gronden alsmede de wijze waarop de gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt en eventueel bebouwd. Indien de in dit geding van belang zijnde voorschriften in ogenschouw worden genomen, dan moet worden vastgesteld dat op grond van de doeleindenomschrijving binnen de bestemming "gemengde doeleinden" -voor zover hier van belang- zowel woningen als winkels zijn toegestaan. In de voorschriften wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen woningen enerzijds en winkels anderzijds. Voor bijgebouwen bij woningen gelden immers andere bebouwingsvoorschriften dan voor winkels. Dit komt er op neer dat, afhankelijk van het feitelijk gebruik van een pand op het moment van een bouwaanvraag, getoetst wordt welk voorschrift inzake het oprichten van bijgebouwen van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie in strijd moet worden geacht met de zekerheid, die een bestemmingsplan belanghebbenden behoort te bieden, en zich aldus niet verdraagt met het bepaalde in art. 10 WRO. Nu het onderscheid als zodanig niet gemaakt mag worden, roept dit de vraag op wat hier de consequentie van moet zijn nu het gaat om een onderscheid, dat tot twee verschillende voorschriften heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat de consequentie niet zo ver dient en hoeft te gaan dat zowel art. 2.8.2 lid 1 sub g als sub h wegens strijd met de wet onverbindend moeten worden geacht en daarom buiten toepassing hadden moeten worden gelaten. Nu de planwetgever bij winkels, kantoren en ambachtelijke bedrijven het bebouwen van een bijbehorend erf tot 60% uitdrukkelijk mogelijk heeft gemaakt, is zij van oordeel dat volstaan kan worden met te bepalen dat (alleen) het minder verstrekkende voorschrift (ofwel art. 2.8.2. lid 1 sub g) in deze zaak buiten toepassing gelaten moet worden. Dit oordeel brengt mee dat, wat de bebouwing van het erf betreft, uitsluitend getoetst dient te worden aan art. 2.8.2 lid 1 sub h en art. 2.8.2. lid 2 sub e, op grond waarvan binnenplanse vrijstelling kan worden verleend van eerstgenoemd artikel.
Eisers hebben voorts betoogd dat verweerder in het kader van het bestreden besluit ten onrechte de percelen Stationsweg 143 en 145 als één perceel heeft aangemerkt, terwijl het om afzonderlijke kadastrale percelen gaat. Bij het bepalen van de omvang van een bouwperceel dient evenwel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals dat is weergegeven op de plankaart, als uitgangspunt te dienen, aldus eisers. Verweerder daarentegen is van mening dat in dit geval uitgegaan mag worden van één erf. Op beide percelen rust dezelfde bestemming, de percelen zijn eigendom van één eigenaar en de percelen kunnen kadastraal gezien op eenvoudige wijze worden samengevoegd. De rechtbank overweegt dat dit debat in feite zijn betekenis heeft verloren als gevolg van de omstandigheid dat hiervoor is geoordeeld dat het bouwplan, wat betreft de bebouwing van het erf, uitsluitend getoetst dient te worden aan art. 2.8.2 lid 1 sub h en art. 2.8.2 lid 2 sub e. Voor beide percelen geldt dat na het verlenen van binnenplanse vrijstelling 100% van het bijbehorend erf bebouwd mag worden. De situatie dat het bouwplan op -kadastraal gezien- twee verschillende percelen is geprojecteerd, heeft daarom niet tot gevolg dat hierdoor een met het bestemmingsplan strijdige situatie ontstaat.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bouwplan weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat verweerder zijn bevoegdheden om binnenplanse vrijstelling te verlenen op juiste wijze heeft toegepast.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om binnenplanse vrijstelling te verlenen. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat verweerder in het kader van de verrichte belangenafweging niet had kunnen volstaan met de overweging dat de veiligheidsaspecten van de vuurwerkopslag afdoende in het kader van de milieuwetgeving zijn geregeld. Volgens eisers had verweerder in het kader van het verlenen van vrijstelling de vraag onder ogen moeten zien of de opslag van consumentenvuurwerk in een woonwijk wel als gewenst kan worden beschouwd. De rechtbank overweegt dat de in geding zijnde opslag voor consumentenvuurwerk, zoals hiervoor al is overwogen, als zodanig in overeenstemming is met de bestemming. Het verlenen van binnenplanse vrijstelling was in dit geval nodig vanwege een geringe overschrijding van de toegestane hoogte en maximumoppervlakte van het bijgebouw. Onder deze omstandigheden is een afzonderlijke afweging met betrekking tot het gebruik van de gronden, zoals door eisers bedoeld, naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
Voor het overige is gesteld noch gebleken dat verweerder niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat er anderszins sprake is van weigeringsgronden voor de bouwvergunning, zal het beroep, voor zover dat is ingesteld door [C], [E] en [F], ongegrond worden verklaard.
Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de inhoudelijke aspecten van de zaak is overwogen, aanleiding om, voor zover het beroep is ingesteld door degenen, die niet in hun bezwaren zijn ontvangen èn die in beroep een machtiging hebben overgelegd, zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het bezwaarschrift in zoverre alsnog ontvankelijk achten en het bezwaarschrift in zoverre ongegrond verklaren.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb zal de rechtbank bepalen dat de gemeente Smallingerland het door eisers betaalde griffierecht van € 136,00 aan hen dient te vergoeden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Het beroep is weliswaar deels gegrond verklaard, maar daar staat tegenover dat het beroep, voor zover ingediend door de eisers vermeld onder I en III van het dictum, niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond is verklaard. Nu eisers gezamenlijk beroep hebben ingesteld en zich daarbij hebben laten vertegenwoordigen door dezelfde gemachtigde, is bovendien niet aannemelijk geworden dat (extra) kosten zijn gemaakt vanwege het bestrijden van het besluit, voor zover daarbij is geoordeeld dat de eisers, vermeld onder II van het dictum, ten onrechte niet in hun bezwaren zijn ontvangen. Onder deze omstandigheden wordt, in weerwil van de omstandigheid dat het beroep deels gegrond is verklaard, geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
I verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld namens [eisers sub 1 t/m 56], allen wonende te [B], niet-ontvankelijk;
II verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld namens [eisers sub 57 t/m 78], allen wonende te [B]:
- gegrond;
- vernietigt in zoverre het bestreden besluit;
- verklaart het inleidende bezwaarschrift in zoverre ontvankelijk en ongegrond;
- veroordeelt de gemeente Smallingerland om het door eisers betaalde griffierecht van € 136,00 aan hen te vergoeden;
III verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld namens [eisers sub 79 t/m 81], allen wonende te [B], ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 21 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden: 21 december 2005